U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 oktober 2017, nr. AWB 16/7406, 16/7407 en 16/7408, op het verzet van belanghebbende tegen de eerdere uitspraak van de Rechtbank tot kennelijk niet-ontvankelijk verklaring van 5 april 2017.

Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting over tijdvakken in 2015 en 2016 opgelegd. Na vergeefs bezwaar heeft de Rechtbank de beroepen van belanghebbende met toepassing van artikel 8:54 van de Awb kennelijk niet-ontvan kelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.

Tegen die uitspraak van de Rechtbank is belanghebbende in verzet gekomen. Voor het eerst in verzet heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de beroepen tijdig zijn ingesteld om reden dat de beroepschriften in de brievenbus zijn gedaan op vrijdag 2 december 2016, de brievenbus op maandag 5 december 2016 is geleegd en de beroepschriften op 6 december 2016 zijn bezorgd bij de Rechtbank. Bij uitspraak op verzet heeft de Rechtbank het verzet gegrond verklaard. Ten aanzien van belanghebbendes verzoek om proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank overwogen in dit geval geen aanleiding te zien om over te gaan tot een vergoeding van kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet heeft moeten maken, aangezien de noodzaak tot het doen van verzet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Dit vindt volgens de Rechtbank zijn oorzaak in het eerdere verloop van de procedure, waar belanghebbende niet heeft gereageerd op de brief van de Rechtbank van 9 december 2016 waarin is gevraagd waarom de beroepen te laat zijn ingediend. Pas in verzet heeft belanghebbende de voornoemde stelling ingenomen over de tijdigheid van de beroepen, terwijl hij dat desgevraagd ook eerder - vóór de uitspraak tot kennelijk niet-ontvankelijk verklaring wegens termijnoverschrijding - had kunnen doen.

In de uitspraak op verzet is vermeld dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstaat. Niettemin heeft belanghebbende daartegen beroep in cassatie ingesteld, met als doel alsnog een proceskostenvergoeding voor de verzetfase te verkrijgen, omdat het verzet gegrond is verklaard.

Inmiddels, tijdens dit beroep in cassatie, is de procedure inhoudelijk voortgezet bij de Rechtbank. Dat heeft geleid tot een einduitspraak waarbij het beroep inhoudelijk gegrond is verklaard, zonder dat in die einduitspraak een vergoeding is toegekend voor proceskosten gemaakt in de verzetfase.

In cassatie is vooreerst in geschil of beroep in cassatie openstaat tegen een uitspraak van de belastingrechter op verzet, waarin het verzet gegrond wordt verklaard, maar een verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen. Indien blijkt dat beroep in cassatie niet de aangewezen weg is, wordt toegekomen aan de vraag hoe hier wel aan rechtsbescherming in hogere instantie kan worden toegekomen.

Op grond van de wettekst waarin een dergelijk beroep in cassatie niet is genoemd, de wetsgeschiedenis en de wetssystematiek komt de A-G tot de conclusie dat het beroep in cassatie van belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Overigens geeft de A-G de Hoge Raad in overweging uit te spreken dat de door belanghebbende verlangde rechtsbescherming langs een andere weg kan worden verkregen, namelijk door (tijdig) hoger beroep in te stellen tegen de einduitspraak van de Rechtbank, in welk hoger beroep tevens aan de orde kan worden gesteld of belanghebbende aanspraak heeft op vergoeding van proceskosten voor de bij de Rechtbank doorlopen procesfasen, met inbegrip van de verzetfase.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 12 december 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/05607

[X]

Nrs. Rechtbank: AWB 7406, 7407 en 7408

Derde Kamer A

tegen

Awb/AWR

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 17/05607, naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak op verzet (gegrond) van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 17 oktober 2017, op het verzet van belanghebbende tegen de eerdere uitspraak van de Rechtbank tot kennelijk niet-ontvankelijk verklaring van 5 april 2017.

1.2

Aan belanghebbende zijn op grond van de Wet op de motorijtuigenbelasting 1994 naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting over tijdvakken in 2015 en 2016 opgelegd. De daartegen ingestelde bezwaren zijn door de Inspecteur ongegrond verklaard.

1.3

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 5 april 2017 de beroepen van belanghebbende met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat de dagtekening van het bestreden besluit 21 oktober 2016 is en ‘geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 2 december 2016. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de beroepschriften op 6 december 2016 zijn ontvangen en het poststempel als datum 5 december 2016 vermeldt. De beroepschriften zijn, daarvan uitgaande, naar het oordeel van de Rechtbank, gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb , niet tijdig ingediend.

1.4

Tegen die uitspraak van de Rechtbank is belanghebbende in verzet gekomen. Voor het eerst in verzet heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de beroepen tijdig zijn ingesteld om reden dat de beroepschriften in de brievenbus zijn gedaan op vrijdag 2 december 2016, de brievenbus op maandag 5 december 2016 is geleegd en de beroepschriften op 6 december 2016 zijn bezorgd bij de Rechtbank.

1.5

In het verzetschrift staat ‘kosten rechtens’, waarmee de gemachtigde van belanghebbende kennelijk heeft verzocht om toekenning van een proceskostenvergoeding, ook voor de verzetfase.

1.6

Bij uitspraak op verzet van 17 oktober 2017 heeft de Rechtbank het verzet gegrond verklaard. De Rechtbank heeft overwogen dat de door belanghebbende ‘eerst in verzet ingenomen’ stelling, houdende ter post bezorging nog binnen de beroepstermijn, ertoe leidt ‘dat geen sprake is van kennelijk niet-ontvankelijke beroepen in de zin van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb , zodat de rechtbank ten onrechte tot sluiting van het onderzoek is overgegaan’.

1.7

Ten aanzien van belanghebbendes verzoek om proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank overwogen in dit geval geen aanleiding te zien om over te gaan tot een vergoeding van kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet heeft moeten maken, aangezien de noodzaak tot het doen van verzet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Dit vindt volgens de Rechtbank zijn oorzaak in het eerdere verloop van de procedure, waar belanghebbende niet heeft gereageerd op de brief van de Rechtbank van 9 december 2016 waarin is gevraagd waarom de beroepen te laat zijn ingediend. Pas in verzet heeft belanghebbende de voornoemde stelling ingenomen over de tijdigheid van de beroepen, terwijl hij dat desgevraagd ook eerder - vóór de uitspraak tot kennelijk niet-ontvankelijk verklaring wegens termijnoverschrijding van 5 april 2017 - had kunnen doen.

1.8

In de uitspraak op verzet van 17 oktober 2017 is vermeld dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstaat. Niettemin heeft belanghebbende daartegen beroep in cassatie ingesteld, met als doel alsnog een proceskostenvergoeding voor de verzetfase te verkrijgen, omdat het verzet gegrond is verklaard.

1.9

Inmiddels, tijdens dit beroep in cassatie, is de procedure inhoudelijk voortgezet bij de Rechtbank. Gelet op artikel 8:55, negende lid, van de Awb zijn de uitspraken van de Rechtbank van 5 april 2017 door de uitspraak op verzet namelijk komen te vervallen en is het onderzoek door de Rechtbank voortgezet in de stand waarin het zich bevond.

1.10

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018, alwaar namens belanghebbende zijn gemachtigde is verschenen. Van het onderzoek ter zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

1.11

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 januari 2018 geoordeeld dat zij het aannemelijk acht dat belanghebbende de beroepschriften op 2 december 2016 op de post heeft gedaan en dat daarom de beroepen ontvankelijk zijn.

1.12

Inhoudelijk heeft de Rechtbank twee van de drie opgelegde naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting vernietigd, zodat het beroep gegrond is verklaard.

1.13

Ten aanzien van de proceskosten heeft de Rechtbank in haar uitspraak van 24 januari 2018 aanleiding gezien de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende ‘in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken’. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn de kosten vastgesteld op € 1.251, berekend als: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 249, 2 punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501.

1.14

Ofschoon in de einduitspraak van de Rechtbank van 24 januari 2018 niet expliciet een oordeel is gegeven over de eerdere afwijzing van het verzoek om vergoeding van de door belanghebbende in verband met het verzet gemaakte kosten, kan uit het ontbreken van een vergoeding daarvoor in de einduitspraak worden afgeleid dat het eindoordeel van de Rechtbank behelst dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van proceskosten voor de verzetfase.

1.15

Belanghebbende heeft, als gezegd, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 17 oktober 2017 op het verzet van belanghebbende. Inzet van het beroep in cassatie is het alsnog verkrijgen van een proceskostenvergoeding ter zake van de uitspraak op verzet, houdende gegrondverklaring van het verzet. Echter, hier zijn bepaalde processuele beperkingen en belemmeringen aanwijsbaar.

1.16

Met ingang van 1 juli 2013 kan op grond van artikel 28 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) slechts beroep in cassatie worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, onderdelen a en b, van de Awb . Dat is als het verzet a ) niet-ontvankelijk of b) ongegrond is verklaard. Voorheen kon ook in cassatie worden opgekomen tegen een uitspraak waarin het verzet gegrond is verklaard.

1.17

Bij arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2016 heeft de Hoge Raad een beroep in cassatie gericht tegen een uitspraak houdende gegrond verklaring van verzet, niet-ontvankelijk verklaard, wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag voor een dergelijk beroep in cassatie. In die zaak had de belanghebbende in de verzetprocedure verzocht om een proceskostenvergoeding, waarover de rechtbank in de uitspraak op het verzet geen oordeel had gegeven.

1.18

Overigens heeft de Hoge Raad in dat arrest overwogen dat het de voorkeur verdient ‘dat de rechter een veroordeling in de proceskosten wegens de gegrondverklaring van het verzet reeds opneemt in de uitspraak waarin hij op het verzet beslist’, maar dat het de rechter vrij staat ‘om de vergoeding voor die kosten eerst vast te stellen in de uitspraak waarin na de gegrondverklaring van het verzet op het beroep wordt beslist’. Daarmee blijkt in de lagere rechtspraak verschillend te worden omgegaan.

1.19

In de onderhavige zaak is dus de vraag of beroep in cassatie openstaat tegen een uitspraak van de belastingrechter op verzet, waarin het verzet gegrond wordt verklaard, maar een verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen. Indien blijkt dat beroep in cassatie niet de aangewezen weg is, wordt toegekomen aan de vraag hoe hier wel aan rechtsbescherming in hogere instantie kan worden toegekomen.

1.20

Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis en jurisprudentie. In onderdeel 5 wordt de klacht van belanghebbende beoordeeld, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het geding in feitelijke instantie

Rechtbank 5 april 2017

2.1

De Rechtbank heeft bij uitspraak buiten zitting van 5 april 2017 het procesverloop als volgt weergegeven:

Verweerder heeft aan eiser voor diverse tijdvakken in 2015 en 2016 naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting met aanslagnummers [001] , [002] en [003] opgelegd.

Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van 21 oktober 2016 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.

Bij brieven van 2 december 2016, ingekomen bij de rechtbank op 6 december 2016, heeft eiser beroepen ingesteld tegen die besluiten.

De rechtbank heeft eiser schriftelijk bij aangetekende brief van 9 december 2016 gevraagd waarom de beroepen te laat zijn ingesteld. Blijkens bij PostNL via ‘Track & Trace’ (www.tracktrace.nl) ingewonnen informatie is de aangetekende brief van 9 december 2016 op 15 december 2016 door de geadresseerde in ontvangst genomen. Eiser heeft daar niet op gereageerd.

2.2

In haar uitspraak buiten zitting van 5 april 2017 heeft de Rechtbank overwogen:

2. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Awb een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Maar als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending.

Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Wanneer het beroepschrift (aangetekend of niet-aangetekend) met de gewone post (PostNL) wordt verstuurd, is het bij ontvangst na het einde van de termijn op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb onder voorwaarden ook tijdig ingediend.

Die voorwaarden zijn dat het beroepschrift voor het einde van de termijn op de post is gedaan én het niet later dan een week na afloop van de termijn bij de rechtbank is ontvangen. Als op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, neemt de rechtbank in beginsel aan dat het beroepschrift op die dag op de post is gedaan. De rechtbank wijkt alleen van dit uitgangspunt af als de indiener van het beroepschrift aannemelijk maakt dat het op een eerdere datum op de post is gedaan. Als iemand een beroepschrift te laat indient, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het beroepschrift verontschuldigbaar is. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvan kelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.

3. De dagtekening van het bestreden besluit is 21 oktober 2016. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 2 december 2016. De beroepschriften zijn op 6 december 2016 bij de rechtbank ontvangen. Het poststempel vermeldt als datum5 december 2016. De beroepschriften zijn dus gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb niet tijdig ingediend.

4. Eiser heeft geen reden voor de overschrijding van de beroepstermijn opgegeven. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 Awb die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring.

5. De beroepen zijn kennelijk niet-ontvankelijk.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Rechtbank 17 oktober 2017

2.3

De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 oktober 2017 het verzet van belanghebbende gegrond verklaard en overwogen:

2. Opposant heeft in verzet aangevoerd dat de beroepen tijdig zijn ingesteld, aangezien de beroepschriften op vrijdag 2 december 2016, en dus tijdig, ter post zijn bezorgd. Deze – eerst in verzet ingenomen – stelling leidt naar het oordeel van de rechtbank ertoe dat geen sprake is van kennelijk niet-ontvankelijke beroepen in de zin van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb , zodat de rechtbank ten onrechte tot sluiting van het onderzoek is overgegaan. Gelet hierop moet het verzet gegrond worden verklaard.

3. Ingevolge artikel 8:55, negende lid, van de Awb zal de uitspraak van de rechtbank van 5 april 2017 komen te vervallen en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond. In die voortgezette procedure zal eerst worden beoordeeld of de beroepen ontvankelijk zijn.

4. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om over te gaan tot een vergoeding van kosten die opposant in verband met de behandeling van het verzet heeft moeten maken, aangezien de noodzaak tot het doen van verzet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van opposant (vgl. Hoge Raad 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985). Opposant heeft immers niet gereageerd op de brief van de rechtbank van 9 december 2016 waarin is gevraagd waarom de beroepen te laat zijn ingediend. Eerst in verzet heeft opposant een stelling ingenomen over de tijdigheid van de beroepen.

Rechtbank 24 januari 2018

2.4

Bij uitspraak van 24 januari 2018 heeft de Rechtbank geoordeeld:

De ontvankelijkheid van de beroepen

1. Verweerder heeft aan eiser voor diverse tijdvakken in 2015 en 2016 naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting met aanslagnummers eindigend op [001] , [002] en [003] opgelegd.

2. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van 21 oktober 2016 heeft verweerder de bezwaren gegrond respectievelijk niet-ontvankelijk verklaard. Voor alle drie de naheffingsaanslagen heeft verweerder de boete verlaagd naar nihil en de naheffingsaanslag in stand gelaten. Bij brieven van 2 december 2016, ingekomen bij de rechtbank op 6 december 2016, heeft eiser beroep ingesteld tegen die besluiten.

3. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de (…) [Awb] een termijn van zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de (…) [AWR] aan op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Maar als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending.

4. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Als op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, neemt de rechtbank in beginsel aan dat het bezwaar- of beroepschrift op die dag op de post is gedaan. De rechtbank wijkt alleen van dit uitgangspunt af als de indiener van het bezwaar- of beroepschrift aannemelijk maakt dat het op een eerdere datum op de post is gedaan.

5. De dagtekening van de bestreden besluiten is 21 oktober 2016. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 2 december 2016.

6. Eiser heeft aangevoerd dat hij de beroepschriften op vrijdag 2 december 2016 na 18.00 uur heeft gedeponeerd in een brievenbus van PostNL. Omdat de brievenbus pas zondagavond weer is geleegd, staat op de enveloppe een poststempel van maandag 5 december 2016 en zijn de beroepschriften op 6 december 2016 bij de rechtbank ingekomen. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser de beroepschriften op 2 december 2016 op de post heeft gedaan en verklaart de beroepen ontvankelijk.

AWB 16/7406

7. De rechtbank stelt voorop dat de motorrijtuigbelasting moet zijn betaald bij de aanvang van het tijdvak (artikel 15, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB)). De motorrijtuigenbelasting moet op aangifte worden voldaan. Eiser is verantwoordelijk voor tijdige betaling van de belasting en dient de verschuldigde belasting uit eigen beweging te voldoen. Als service zendt de Belastingdienst een rekening, vergezeld van een acceptgiro. Op de rekening vermeldt verweerder een uiterste betaaldatum. Deze datum kan liggen na de datum van aanvang van het tijdvak. De rekening vormt slechts een mededeling aan belanghebbende van de omvang van de verschuldigde belasting volgens de door belanghebbende gedane aangifte.

8. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen.

9. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 september 2015 een rekening motorrijtuigenbelasting toegezonden met een te betalen bedrag van € 74 en een uiterste betaaldatum van 16 oktober 2015. Vaststaat dat eiser de rekening niet tijdig heeft betaald. Eiser heeft de belasting op 30 november 2015 betaald, zodat sprake is van een betalingsverzuim. Verweerder was, gelet op de hiervoor weergegeven heffingssystematiek, niet gehouden een aanmaning of herinnering te sturen alvorens een naheffingsaanslag op te leggen. De naheffingsaanslag eindigend op [001] is naar het oordeel van de rechtbank terecht opgelegd. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.

AWB 16/7407

10. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Awb een termijn van zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de AWR aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van de voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.

11. De dagtekening van de naheffingsaanslag met aanslagnummer [002] is 1 maart 2016. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de aanslag pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 12 april 2016. Het bezwaarschrift is op 25 april 2016 door verweerder ontvangen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het bezwaarschrift op 14 april 2016 op een andere afdeling van verweerder is ontvangen, maar dat hij niet de beschikking heeft over de enveloppe met poststempel. Met een verwijzing naar de Hoge Raad van 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7470, moet worden aangenomen dat een bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd indien het op de eerste of tweede werkdag na het einde van de bezwaartermijn is ontvangen. Gelet hierop is het bezwaar van eiser ontvankelijk.

12. Nu verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is het beroep van eiser gegrond. In beginsel dient de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb verweerder op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen (de terugwijsregel). Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat eiser niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (vgl. Hoge Raad 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar verweerder.

13. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 december 2015 een rekening motorrijtuigenbelasting toegezonden met een te betalen bedrag van € 74 en een uiterste betaaldatum van 15 januari 2016. Op 14 januari 2016 heeft eiser bij het betalen van de MRB over het onderhavige tijdvak niet het betalingskenmerk van 16 cijfers vermeld zoals dat is aangegeven op de hiervoor vermelde rekening van 14 december 2015. Aangezien het 16-cijferig kenmerk ontbrak is de betaling niet verwerkt. Het bedrag is op 22 januari 2016 door verweerder verrekend met een andere naheffingsaanslag van eiser. Volgens verweerder was eiser ook ervan op de hoogte dat een betaling zonder het 16-cijferig kenmerk niet door de Belastingdienst kan worden verwerkt. Hiertoe verwijst verweerder naar een brief die met dagtekening van 29 september 2015 aan eiser is gestuurd.

14. De rechtbank overweegt dat met de betaling van 14 januari 2016 de MRB tijdig is betaald in de zin van artikel 20 van de AWR , zie eveneens de Hoge Raad van 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3847. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en de naheffingsaanslag eindigend op [002] vernietigd.

AWB 16/7408

15. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 maart 2016 een rekening motorrijtuigenbelasting toegezonden met een te betalen bedrag van € 74 en een uiterste betaaldatum van 15 april 2016. Op 14 april 2016 heeft eiser bij het betalen van de MRB over het onderhavige tijdvak niet het betalingskenmerk van 16 cijfers vermeld zoals dat is aangegeven op de hiervoor vermelde rekening van 14 maart 2016. Aangezien het 16-cijferig kenmerk ontbrak is de betaling niet verwerkt. Het bedrag is op 22 april 2016 door verweerder teruggestort naar eiser. Volgens verweerder was eiser ook ervan op de hoogte dat een betaling zonder het 16-cijferig kenmerk niet door de Belastingdienst kan worden verwerkt. Hiertoe verwijst verweerder naar een brief die met dagtekening van 29 september 2015 aan eiser is gestuurd.

16. De rechtbank overweegt dat met de betaling van 14 april 2016 de MRB tijdig is betaald in de zin van artikel 20 van de AWR , zie eveneens de Hoge Raad van 13 augustus 2010 ECLI:NL:HR:2010:BN3847. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en de naheffingsaanslag eindigend op [003] vernietigd.

Proceskostenvergoeding

17. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 249, 2 punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd.

3.2

In cassatie heeft belanghebbende geklaagd:

Gelet op het feit dat de rechter die het verzet behandelde een oordeel gaf over de kosten van het verzet, kan dan wel zal de rechter die de zaak voortzet de kosten van het verzet niet behandelen. Om deze reden zal de Hoge Raad de juistheid van de beslissing moeten beoordelen (HR 12-2-2010 09/01205; HR 18-2-2011 10/00480).

Rechter Eskes die het beroep behandelde heeft kennelijk geen kennis van de tijdstippen waarop postnl-bussen worden geleegd en concludeerde voetstoots dat het beroep te laat is ingediend. De bussen worden, ook op vrijdag, rond 18 uur geleegd. Het beroepschrift is vrijdag 2 december 2016 door ondergetekende in de postnl-bus geworpen rond 20 uur, dus na het legen van de bus op vrijdag en voor het eindigen van de termijn voor beroep. De bus is maandag 5 december 2016 geleegd en de poststukken daarin kregen de datumstempel 5-12-2016. Bezorging is gedaan op 6 december 2016. Het is allemaal zo logisch.

Zo de rechters van oordeel zijn dat een bezwaar- of beroepschrift op de dag dat de termijn afloopt voor het tijdstip van het tegen van de bus moet zijn gepost, dat oordeel is onjuist

Van hoeveel belanghebbenden is het beroep op gelijk wijze ten onrechte niet ontvankelijk verklaard, welke belanghebbende geen verzet instelden omdat zij dachten ‘de rechter zal wel gelijk hebben’ waardoor hun fundamenteel recht verloren ging.

Omdat rechter Eskes dit kennelijk niet wist, moest belanghebbende het verzet instellen. Het oordeel van rechter Pieterse dat de noodzaak tot verzet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van opposant is onjuist en onbegrijpelijk, immers belanghebbende hoefde natuurlijk niet de vraag van de rechtbank waarom de beroepen te laat zijn ingediend, te beantwoorden indien sprake was van tijdig ingediende beroepen. Een tijdig ingediend beroep kan niet - tijdelijk - niet tijdig zijn ingediend, In de voorliggende kwestie is sprake van tijdig ingediende beroepen. Niet met houtsnijdende redenering kan worden gesteld dat het in het geheel niet aan de rechtbank te wijten was dat het verzet noodzakelijk was; het oordeel van HR 12-5-2006 AX0985 is niet van toepassing.

Gevraagd wordt de uitspraak op het verzet te vernietigen en de vergoeding van de kosten van het verzet vast te stellen.

3.3

Belanghebbende heeft bij repliek gesteld:

De staatssecretaris stelt dat belanghebbende is gevraagd om een toelichting. Dat was niet het geval. De rechtbank stelde de vraag waarom de beroepen te laat zijn ingediend. Omdat de beroepen tijdig zijn ingediend door ter post te bezorgen voor het einde van de 6 weken termijn, kon de reden niet gegeven worden en hoefde de vraag niet beantwoord te worden. Zou de rechtbank gevraagd hebben op welk tijdstip de beroepen ter post zijn bezorgd, zou die vraag beantwoord moeten zijn. Maar die vraag is niet gesteld.

Binnen het bestuursrecht geldt dat vragen over de beweegreden, het waarom de belanghebbende iets doet of laat, niet beantwoord hoeven te worden. Enkel de vragen of de belanghebbende iets heeft gedaan of nagelaten, vereisen beantwoording. Dit is door de rechtbank en de staatssecretaris miskent.

Het lijkt logisch dat een rechtbank of bestuursorgaan nadenkt over de mogelijkheden van ter post bezorging als dat kennelijk is gebeurd op de laatste dag van de 6 weken termijn. Dat gebeurt dus kennelijk niet, voetstoots wordt er van uitgegaan dat dag waarop de envelop Is gestempeld de dag is waarop de envelop in de brievenbus is geworpen. Het besef dat de brief na het legen van de bus kan zijn gepost, is er blijkbaar niet.

4 Wet- en regelgeving en jurisprudentie

Wetgeving en wetsgeschiedenis Awb/AWR en Wet RO

4.1

Artikel 7:15, tweede, derde en vierde lid, van de Awb luiden:

2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

4.2

Artikel 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, van de Awb luiden:

2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het [administratief, A-G] beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In dat geval stelt het beroepsorgaan de vergoeding vast die het bestuursorgaan verschuldigd is.

4. Het verzoek wordt gedaan voordat het beroepsorgaan op het beroep heeft beslist. Het beroepsorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het beroep.

(…).

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

4.3

Artikel 8:24 van de Awb luidt:

1. Partijen kunnen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

2. De bestuursrechter kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.

3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van advocaten.

4.4

Artikel 8:54 van de Awb luidt:

1. Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:

a. de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is,

b. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,

c. het beroep kennelijk ongegrond is, of

d. het beroep kennelijk gegrond is.

2. In de uitspraak na toepassing van het eerste lid worden partijen gewezen op artikel 8:55, eerste lid.

4.5

Artikel 8:55, eerste, zevende, negende en tiende lid, van de Awb luiden sinds 1 januari 2013:

1. Tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet doen bij de bestuursrechter.

(…).

7. De uitspraak strekt tot:

a. niet-ontvankelijkverklaring van het verzet,

b. ongegrondverklaring van het verzet, of

c. gegrondverklaring van het verzet.

(…)

9. Indien de bestuursrechter het verzet gegrond verklaart, vervalt de uitspraak waartegen verzet was gedaan en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.

10. Indien de bestuursrechter het verzet gegrond verklaart, kan hij tevens uitspraak doen op het beroep, mits:

a. nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, en

b. de partijen in de gelegenheid zijn gesteld op een zitting te worden gehoord en daarbij zijn gewezen op de bevoegdheid om tevens uitspraak te doen op het beroep.

4.6

Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb luidt:

1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

4.7

Artikel 28, tweede lid, van de AWR luidde tot 1 juli 2013:

De belanghebbende en Onze Minister kunnen bij de Hoge Raad voorts beroep in cassatie instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van die wet.

4.8

Artikel 28, tweede lid, van de AWR luidt sinds de inwerkingtreding van de Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht per 1 juli 2013 als volgt:

De belanghebbende en Onze Minister kunnen bij de Hoge Raad voorts beroep in cassatie instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, onderdelen a en b, van die wet.

4.9

De regering heeft in de memorie van toelichting bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht opgemerkt:

Als de bestuursrechter een beroep buiten zitting afdoet omdat het kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is, dan wel de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is (art. 8:54), staat daartegen verzet open (art. 8:55). De indiener van het verzetschrift wordt daarover gehoord, indien hij daarom heeft gevraagd (art. 8:55, derde lid). Indien het verzet gegrond is, vervalt de uitspraak waartegen verzet is gedaan en wordt de behandeling van het beroep voortgezet. Dit betekent in de praktijk dat dan vervolgens alsnog een zitting moet worden belegd.

De Commissie verbetervoorstellen bestuursrecht van de Raad voor de rechtspraak heeft erop gewezen dat het voorkomt, dat bij het horen van de indiener over zijn verzetschrift blijkt dat het verzet gegrond is – bijvoorbeeld omdat de overschrijding van de beroepstermijn bij nader inzien verschoonbaar is –, maar tevens volstrekt duidelijk wordt hoe de beslissing op het beroep zal moeten luiden. Het alsnog beleggen van een zitting heeft dan geen toegevoegde waarde, maar leidt wel tot vertraging. Onder omstandigheden zou het doelmatig zijn, als het horen over het verzet en de zitting zouden kunnen worden gecombineerd, uiteraard onder handhaving van uit een oogpunt van hoor en wederhoor noodzakelijke waarborgen. In het onderhavige wetsvoorstel is deze suggestie van de Commissie overgenomen; zie het nieuwe artikel 8:5 5.

(…).

Artikel 8:55 is met het oog op de leesbaarheid opnieuw uitgeschreven, maar behoudens enige redactionele wijzigingen (waaronder de vervanging van «rechtbank» door «bestuursrechter»), zijn alleen het vijfde en het tiende lid nieuw. Deze nieuwe bepalingen maken het mogelijk dat, kort gezegd, het horen van de indiener van een verzetschrift geschiedt op een «gewone» zitting, waarop dan in voorkomende gevallen tevens het beroep in de hoofdzaak kan worden behandeld. Deze «kortsluiting» is mogelijk indien alle partijen zijn opgeroepen voor de zitting en daarbij zijn gewezen op de mogelijkheid dat ook de hoofdzaak ter sprake zal komen, en de rechter van oordeel is dat nader onderzoek niet nodig is.

4.10

In de nota van wijziging bij de Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht is over de voornoemde wijziging van artikel 28 van de AWR geschreven:

ARTIKEL I I

De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt gewijzigd als volgt:

A Afdeling 3 van hoofdstuk V wordt vernummerd tot afdeling 4.

B In artikel 28, tweede lid, wordt «artikel 8:55, zevende lid» vervan gen door: artikel 8:55, zevende lid, onderdelen a en b.

(…).

Onderdeel 3 (Algemene wet inzake rijksbelastingen)

De onder A opgenomen wijziging is toegelicht in de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2012/13, 33 455, nr. 3, blz. 4. De onder B opgenomen wijziging voorkomt dat in belastingzaken, als de rechtbank gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van «kortsluiting in verzet» (artikel 8:55, tiende lid, Awb zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding van de Wab op 1 januari 2013), tegelijkertijd zowel beroep in cassatie bij de Hoge Raad openstaat tegen de uitspraak van de rechtbank op het verzet, als hoger beroep bij het gerechtshof tegen de uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaak. De wijziging leidt ertoe dat tegen een uitspraak van de rechtbank op het verzet alleen beroep in cassatie openstaat als de rechtbank het verzet niet-ontvankelijk of ongegrond heeft verklaard.

4.11

Artikel 78, eerste, tweede en vierde lid, van de Wet RO luiden:

1. De Hoge Raad neemt kennis van het beroep in cassatie tegen de handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen van de gerechtshoven en de rechtbanken, ingesteld hetzij door een partij, hetzij «in het belang der wet» door de procureur-generaal bij de Hoge Raad.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op de handelingen en uitspraken van de rechtbanken in zaken waarvan zij als bestuursrechter kennis nemen.

4. De Hoge Raad neemt kennis van het beroep in cassatie tegen uitspraken van de bestuursrechter voorzover dit bij wet is bepaald.

Jurisprudentie Hoge Raad

4.12

Bij arrest van 20 december 1995 heeft de Hoge Raad overwogen:

3.5.

Middel 2 komt op tegen 's Hofs oordeel, volgens hetwelk het geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het strekt ten betoge dat, nu het kwijtscheldingsbesluit op het beroep van belanghebbende is vernietigd, vorenbedoeld oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. Dit betoog is gegrond. Gezien de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken geldt als hoofdregel dat, indien een belanghebbende die bij het gerechtshof tegen een besluit van een bestuursorgaan in beroep is gekomen, geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het bestuursorgaan in de kosten van het geding voor het gerechtshof wordt veroordeeld. Dit brengt mee dat, ingeval het gerechtshof in een dergelijk geval desalniettemin geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als vorenbedoeld, die beslissing nader met redenen dient te zijn omkleed.

3.6.

Het hiervóór in 3.5 overwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nadere beslissing omtrent de proceskosten. Onderdeel C van middel 1 behoeft geen behandeling.

4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten van het geding in cassatie, als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.

4.13

De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 februari 2010 overwogen:

3.1.

Belanghebbende heeft in haar verzetschrift de Rechtbank verzocht om toekenning van een vergoeding van de door haar in verband met het verzet gemaakte kosten. De Rechtbank heeft in haar uitspraak op het verzet geen aandacht besteed aan dit verzoek. Voor zover de klacht daartegen is gericht, heeft het volgende te gelden.

3.2.

Indien een belanghebbende in een belastingzaak een rechtsmiddel aanwendt en dit ertoe leidt dat hij geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld [cursivering A-G], geldt als hoofdregel dat het bestuursorgaan in de kosten van het geding wordt veroordeeld (vgl. HR 20 december 1995, nr. 30728, LJN AA3148, BNB 1996/74). De Hoge Raad is, in afwijking van vroegere rechtspraak, thans van oordeel dat deze hoofdregel tevens heeft te gelden indien het gaat om het rechtsmiddel van verzet, en ook indien de rechterlijke uitspraak op het punt waarop het beroep of het verzet gegrond is bevonden, niet door het bestuursorgaan is uitgelokt of is verdedigd. Dit doet recht aan de eigen aard van een in een fiscale rechtsbetrekking ontstaan geschil, waarin de behoefte in het algemeen is opgeroepen door een eenzijdig door het bestuursorgaan opgelegde last, in dit geval een belastingaanslag. Aldus komen in alle gevallen - als aan de overige vereisten voor vergoeding van proceskosten is voldaan - de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van een door een belanghebbende met vrucht aangewend rechtsmiddel voor rekening van het bestuursorgaan.

3.3.

Indien de Rechtbank in de uitspraak op het verzet de toekenning van een vergoeding van de kosten van het verzet achterwege heeft gelaten omdat zij van oordeel was dat de toewijsbaarheid van belanghebbendes verzoek om een proceskostenvergoeding diende af te hangen van het gegrond of ongegrond zijn van het beroep, geeft dat oordeel derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de Rechtbank van oordeel was dat voor een proceskostenvergoeding anderszins geen aanleiding bestond, had zij, aangezien het verzet gegrond werd verklaard, dat als beslissing op het verzoek, met de gronden voor die beslissing, in de uitspraak moeten opnemen.

3.4.

Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene is de klacht in zoverre gegrond. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De klacht behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

4.14

Bij arrest van 18 februari 2011 heeft de Hoge Raad overwogen:

3.2.

Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof, in navolging van de Rechtbank, ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend ter zake van de kosten van het - gegrond verklaarde - verzet.

3.3.

Indien een belanghebbende in een belastingzaak een rechtsmiddel aanwendt en dit ertoe leidt dat hij geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, geldt als hoofdregel dat het bestuursorgaan in de kosten van het geding wordt veroordeeld. Deze hoofdregel heeft tevens te gelden indien het gaat om het rechtsmiddel van verzet (zie HR 12 februari 2010, nr. 09/01205, LJN BL3600, BNB 2010/134).

3.4.

Indien dat zonder nader onderzoek mogelijk is, verdient het de voorkeur dat de rechter die veroordeling reeds opneemt in de uitspraak waarin hij op het verzet beslist. Het staat de rechter echter vrij om, zoals de Rechtbank in dit geval gedaan heeft, de vergoeding voor kosten in verband met de behandeling van het verzet eerst vast te stellen in de uitspraak waarin na de gegrondverklaring van het verzet op het beroep beslist wordt. Anders dan de Minister in zijn verweerschrift betoogt, kan belanghebbende derhalve niet worden tegengeworpen dat zij een rechtsmiddel had moeten instellen tegen de uitspraak op verzet omdat de gevraagde proceskostenvergoeding daarbij niet was toegekend.

3.5.

Indien het Hof in zijn uitspraak de toekenning van een vergoeding van de kosten van het verzet achterwege heeft gelaten omdat het van oordeel was dat de toewijsbaarheid van belanghebbendes verzoek om een proceskostenvergoeding afhing van het gegrond of ongegrond zijn van het beroep, geeft dat oordeel gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof van oordeel was dat voor een proceskostenvergoeding anderszins geen aanleiding bestond had het, aangezien het verzet gegrond is verklaard, dat oordeel met de gronden daarvoor in de uitspraak moeten opnemen.

3.6.

Gelet op het hiervoor in 3.5 overwogene is het tweede middel gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Nu blijkens het verweerschrift in cassatie bij de Minister geen bezwaar bestaat tegen het bedrag van de gevraagde vergoeding van de kosten van het verzet, zal de Inspecteur in die kosten worden veroordeeld.

4.15

De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 februari 2016 geoordeeld:

1.1.

Ingevolge artikel 28, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen neemt de Hoge Raad enkel kennis van het beroep in cassatie tegen uitspraken van de bestuursrechter op verzet als bedoeld in artikel 8:55, lid 7, letters a en b, van de Algemene wet bestuursrecht . Er is geen wettelijke bepaling die beroep in cassatie openstelt tegen een uitspraak van de bestuursrechter als de onderhavige, welke strekt tot gegrondverklaring van het gedane verzet. Het beroep in cassatie dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.

1.2.

Ten overvloede wordt daaraan het volgende toegevoegd. Het verdient de voorkeur dat de rechter een veroordeling in de proceskosten wegens de gegrondverklaring van het verzet reeds opneemt in de uitspraak waarin hij op het verzet beslist. Het staat de rechter echter vrij om de vergoeding voor die kosten eerst vast te stellen in de uitspraak waarin na de gegrondverklaring van het verzet op het beroep wordt beslist (zie HR 18 februari 2011, nr. 10/00480, ECLI:NL:HR:2011:BP4781, BNB 2011/114).

4.16

Bij voornoemd arrest van 12 februari 2016 is door Poelmann geschreven:

1. Sinds 1 juli 2013 bewerkstelligt art. 28 AWR onder andere dat geen rechtsgang meer openstaat tegen de gegrondverklaring van een verzet. De wetgever heeft met die wijziging het oog gehad op de enkelvoudige belasting (zie Kamerstukken II 2012/13, 33455, 7, p. 22, zie ook V-N 2013/35.13) en daarmee over het hoofd gezien dat ook een ander belang kan bestaan, zoals een potentieel recht op een kostenvergoeding (HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3600, BNB 2010/134). Door overeenkomstig HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP478, BNB 2011/114 te beslissen dat na een gegrond verzet de proceskosten die zien op de verzetprocedure ook in de daaropvolgende procedure aan bod kunnen komen, repareert de Hoge Raad deze omissie van de wetgever.

4.17

Bij arrest van 17 maart 2017 heeft de Hoge Raad een cassatieberoep gericht tegen een gegronde uitspraak op verzet niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geoordeeld:,

Ingevolge artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie neemt de Hoge Raad enkel kennis van het beroep in cassatie tegen uitspraken van de bestuursrechter voor zover dit bij wet is bepaald. Er is geen wettelijke bepaling die beroep in cassatie openstelt tegen een uitspraak van de Rechtbank als de onderhavige, waarbij de Rechtbank een verzet gegrond heeft verklaard. Het beroep in cassatie dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4.18

Bij arrest van 14 juli 2017 heeft de Hoge Raad overwogen:

2.1.1.

Met dagtekening 24 september 2014 is aan belanghebbende een aanmaning gestuurd. Deze aanmaning ziet op het niet tijdig betalen van de gemeentelijke heffingen voor het jaar 2014 van € 794,04. Bij die aanmaning is € 15 aan kosten van de aanmaning in rekening gebracht.

2.1.2.

Belanghebbende heeft tegen de kosten van de aanmaning bezwaar gemaakt.

2.1.3.

Op 15 januari 2015 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar.

2.1.4.

Bij uitspraak van 23 juli 2015 is het beroep met toepassing van artikel 8:54 Awb niet-ontvan kelijk verklaard.

2.1.5.

Het hiertegen door belanghebbende gedane verzet is bij uitspraak van 8 oktober 2015 gegrond verklaard.

2.1.6.

In haar uitspraak van 21 januari 2016 heeft de Rechtbank het beroep inhoudelijk behandeld. In die uitspraak heeft de Rechtbank zowel het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar als het beroep tegen de kosten van de aanmaning ongegrond verklaard. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling.

2.2.1.

Voor het Hof was in geschil of de aanmaningskosten terecht in rekening zijn gebracht en of belanghebbende in aanmerking komt voor een aan hem uit te betalen dwangsom en een proceskostenvergoeding ter zake van de procedure voor de Rechtbank.

2.2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vergoeding van zijn proceskosten. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het hoger beroep enkel gegrond is omdat de Rechtbank een onjuiste beslissing heeft genomen, die evenwel niet door de invorderingsambtenaar is uitgelokt. In die omstandigheid ziet het Hof aanleiding om de invorderingsambtenaar niet te veroordelen in de proceskosten.

2.3.1.

Tegen dit oordeel richt zich de klacht. Deze betoogt dat het Hof de invorderingsambtenaar ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten van de verzetprocedure.

2.3.2.

Indien een belanghebbende in een belastingzaak een rechtsmiddel aanwendt en dit ertoe leidt dat hij geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, geldt als hoofdregel dat het bestuursorgaan in de kosten van het geding wordt veroordeeld. Deze hoofdregel geldt ook indien het gaat om het rechtsmiddel van verzet (zie HR 18 februari 2011, nr. 10/00480, ECLI:NL:HR:2011:BP4781, BNB 2011/114), en ook indien de rechterlijke uitspraak op het punt waarop het beroep of het verzet gegrond is bevonden, niet door het bestuursorgaan is uitgelokt of is verdedigd (zie HR 12 februari 2010, nr. 09/01205, ECLI:NL:HR:2010:BL3600, BNB 2010/134).

2.3.3.

Gelet op het hiervoor in 2.3.2 overwogene geeft ’s Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

2.3.4.

De bestreden uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

Jurisprudentie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

4.19

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 8 november 2017 geoordeeld:

2. (…)

In de uitspraak van 22 augustus 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat het antwoord op de vraag of alleen de aanvrager als belanghebbende, als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb , kan worden aangemerkt, of dat ook een derde belanghebbende kan zijn, niet kennelijk is en het door de stichting gedane verzet daarom gegrond verklaard. Zij heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb in dezelfde uitspraak een oordeel gegeven over het beroep van de stichting en overwogen dat voor de invulling en uitleg van het begrip belanghebbende, als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb , aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaat onder belanghebbende. De rechtbank komt vervolgens tot het oordeel dat de stichting geen rechtstreeks belang heeft bij de mededeling dat de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, maar een van [partij] afgeleid belang, nu zij met haar een huur- of bruikleenovereenkomst heeft gesloten die ziet op het perceel waarop het opstapstation is gelegen. De niet-ontvankelijkverklaring van het beroep maakt dat niet wordt toegekomen aan een oordeel over de rechtmatigheid van de handelwijze van het college met betrekking tot de aanvraag om verlening van een vergunning voor het opstapstation, zodat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, aldus de rechtbank.

(…)

4.1.

De rechtbank is bij een gegrond verzet gehouden in de uitspraak in de bodemprocedure een proceskostenveroordeling ten behoeve van de in verzet gemaakte proceskosten uit te spreken, indien zij dit niet reeds in de verzetuitspraak heeft gedaan. Tegen dat oordeel in die uitspraak staat hoger beroep open.

Nu het verzet van de stichting gegrond is verklaard, heeft zij terecht betoogd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft nagelaten een proceskostenveroordeling, ten behoeve van de door haar in verzet gemaakte proceskosten, uit te spreken.

Het betoog slaagt.

Jurisprudentie feitenrechters

4.20

Een korte zoekopdracht op uitspraken.rechtspraak.nl laat zien dat vanaf het jaar 2014 diverse uitspraken zijn gedaan waarin het verzet gegrond is verklaard en verzocht is om proceskostenvergoeding.

4.21

De Rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 4 maart 2014 het verzet gegrond verklaard en toepassing gegeven aan artikel 8:55, tiende lid, door meteen te beslissen op het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten op bezwaar. In die zaak is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van de belanghebbende.

4.22

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 7 mei 2015 het verzet van de belanghebbende gegrond verklaard en overwogen:,

12. Gelet op het voorgaande moet het verzet gegrond worden verklaard. Ingevolge artikel 8:55, negende lid, van de Awb dient het onderzoek te worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond. De griffier dient belanghebbende gelet op het voorgaande nogmaals in de gelegenheid te stellen het griffierecht van € 122 te voldoen.

(…).

13. Het Hof houdt de beslissing ter zake van de proceskosten aan tot uitspraak wordt gedaan op de hoger beroepen van belanghebbende.

4.23

In een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 februari 2016 is het verzet van de belanghebbende gegrond verklaard en geoordeeld dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat. Ik heb de vervolg-uitspraak van de rechtbank niet teruggevonden.

4.24

Bij uitspraak van 27 december 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant het verzet van de belanghebbende in die zaak eveneens gegrond verklaard en aanleiding gezien om op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb tevens uitspraak te doen op het beroep. Het verzoek om proceskostenvergoeding is bij uitspraak op het verzet toegewezen. Voor zover mij bekend is geen beroep in cassatie of hoger beroep ingesteld.

4.25

Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 27 juni 2017 overwogen dat door de gegrondverklaring van de Rechtbank Amsterdam van het verzet, de uitspraak waartegen verzet is gedaan is vervallen, en daarmee ook de beslissing over de proceskostenvergoeding:

2.3.1.

De rechtbank heeft bij de uitspraak waarvan hoger beroep het verzet van belanghebbende tegen de onder 1.3 vermelde uitspraak gegrond verklaard en – op de voet van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb – aanleiding gezien tevens uitspraak op het beroep van belanghebbende te doen.

2.3.2.

De rechtbank heeft de heffingsambtenaar bij de uitspraak waarvan hoger beroep veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, waartoe zij, voor zover relevant, het volgende heeft overwogen:

“8. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3600, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door opposant in verband met het verzet gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank (…) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 247,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, met een waarde per punt van € 495,-). Nu bij uitspraak van 20 september 2016 [Hof: de onder 1.3 vermelde uitspraak] al een proceskostenvergoeding is toegekend voor de kosten die eiser heeft gemaakt in verband met het beroep ziet de rechtbank geen aanleiding voor een nadere proceskostenvergoeding in de beroepsprocedure.”

2.4.

De klacht van belanghebbende treft doel. Door op de door haar gebezigde grond geen proceskostenvergoeding voor beroep toe te kennen, miskent de rechtbank dat ingevolge artikel 8:55, negende lid, van de Awb met de gegrondverklaring van het verzet de uitspraak waartegen verzet was gedaan is vervallen, en daarmee de in die uitspraak opgenomen beslissing de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 496.

2.5.

Het hoger beroep is gegrond. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de beslissing geen vergoeding toe te kennen voor de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten van belanghebbende (kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand) in beroep ten bedrage van € 495 (1 punt voor het ingediende beroepschrift x 1 (wegingsfactor) x € 495).

5 Beoordeling van de klachten

5.1

Zoals is vermeld in de Inleiding van deze conclusie heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank op zijn verzet, als ingesteld tegen de eerdere uitspraak tot kennelijk niet-ontvankelijk verklaring van zijn beroep wegens (aanvankelijk) vermeende termijnoverschrijding. Het gaat hier om een beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank waarin het verzet gegrond is verklaard, maar de Rechtbank geen aanleiding heeft gezien voor toekenning van een proceskostenvergoeding voor de verzetfase. Inzet van het cassatieberoep is dat belanghebbende alsnog zo een proceskostenvergoeding wil verkrijgen.

5.2

In casu is overigens niet in geschil dat belanghebbende wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde en dat sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

5.3

Het is de vraag of dit door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie formeel mogelijk is. Met ingang van 1 juli 2013 kan namelijk op grond van artikel 28, tweede lid, van de AWR slechts beroep in cassatie worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, onderdelen a en b, van de Awb , als het verzet a ) niet-ontvankelijk of b) ongegrond is verklaard. Voorafgaand aan deze wetswijziging kon ook in cassatie worden gekomen tegen uitspraken waarin het verzet gegrond was verklaard.

5.4

Met ingang van 1 januari 2013 is op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb ‘kortsluiting’ mogelijk, aldus dat de rechter die het verzet gegrond verklaart tevens uitspraak kan doen op het beroep, mits i) nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en ii) de partijen in de gelegenheid zijn gesteld op een zitting te worden gehoord en daarbij zijn gewezen op de bevoegdheid om tevens uitspraak te doen op het beroep.

5.5

In de nota van wijziging bij de Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht staat dat de voornoemde wijziging van artikel 28, tweede lid, van de AWR ‘voorkomt dat in belastingzaken, als de rechtbank gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van “kortsluiting in verzet” (artikel 8:55, tiende lid, Awb (…) ), tegelijkertijd zowel beroep in cassatie bij de Hoge Raad openstaat tegen de uitspraak van de rechtbank op het verzet, als hoger beroep bij het gerechtshof tegen de uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaak’ en de wijziging ertoe leidt ‘dat tegen een uitspraak van de rechtbank op het verzet alleen beroep in cassatie openstaat als de rechtbank het verzet niet-ontvankelijk of ongegrond heeft verklaard’. Aldus de ratio van de nieuwe wettelijke regeling.

5.6

Belanghebbende heeft in cassatie geklaagd: ‘Gelet op het feit dat de rechter die het verzet behandelde een oordeel gaf over de kosten van het verzet kan dan wel zal de rechter die de zaak voortzet de kosten van het verzet niet behandelen’. Daarvan uitgaande dient volgens belanghebbende de Hoge Raad de juistheid van de uitspraak van de Rechtbank op het verzet te beoordelen. Het komt mij evenwel voor dat het uitgangspunt van belanghebbende niet juist is.

5.7

Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter ‘bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter (…) heeft moeten maken’. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 20 december 1995 geldt als hoofdregel ‘dat, indien een belanghebbende die bij het gerechtshof tegen een besluit van een bestuursorgaan in beroep is gekomen, geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het bestuursorgaan in de kosten van het geding voor het gerechtshof wordt veroordeeld’. Aldus wordt, anders dan in de bezwaarfase, in beginsel bij een gegrond (hoger) beroep een proceskostenvergoeding toegekend, zonder dat daarvoor een verzoek vereist is.

5.8

Dat betekent dat een gerechtshof in hoger beroep nader kan beslissen over de proceskostenvergoedingen die een rechtbank, al dan niet, heeft toegekend. Dat geldt voor alle fasen van procedure bij de rechtbank. Indien een belanghebbende het niet eens is met de proceskostenvergoeding door een rechtbank toegekend bij einduitspraak, staat het rechtsmiddel van hoger beroep bij een gerechtshof open.

5.9

In de Awb wordt geen wettelijke basis genoemd om een verzoek in te dienen voor proceskostenvergoeding ter zake van de verzetprocedure, maar de Hoge Raad heeft bij arresten van 12 februari 2010 en 18 februari 2011 overwogen dat indien een belanghebbende in een belastingzaak een rechtsmiddel aanwendt en dit ertoe leidt dat hij geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als hoofdregel geldt dat het bestuursorgaan in de kosten van het geding wordt veroordeeld’ en dat deze hoofdregel tevens heeft te gelden indien het gaat om het rechtsmiddel van verzet.

5.10

De onderhavige zaak is vergelijkbaar met de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2016. In dat arrest heeft de Hoge Raad het cassatieberoep gericht tegen een uitspraak houdende gegrond verklaring van een verzet, niet-ontvankelijk verklaard, wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag voor zo een beroep in cassatie.

5.11

Overigens heeft de Hoge Raad in dat arrest overwogen dat het de voorkeur verdient ‘dat de rechter een veroordeling in de proceskosten wegens de gegrondverklaring van het verzet reeds opneemt in de uitspraak waarin hij op het verzet beslist’, maar dat het de rechter vrij staat ‘om de vergoeding voor die kosten eerst vast te stellen in de uitspraak waarin na de gegrondverklaring van het verzet op het beroep wordt beslist’. Hiermee staat naar mijn mening de onjuistheid vast van het hierboven in onderdeel 5.6 weergegeven uitgangspunt van belanghebbende. Het ligt daarentegen op de weg van een rechtbank om bij einduitspraak een (definitief) oordeel te geven over vergoeding van proceskosten voor alle fasen van de rechtbankprocedure, inclusief een doorlopen verzetfase.

5.12

Een en ander moet mijns inziens betekenen dat dit beroep in cassatie van belanghebbende niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

5.13

Overigens geef ik de Hoge Raad in overweging uit te spreken dat de door belanghebbende verlangde rechtsbescherming langs een andere weg kan worden verkregen, namelijk door (tijdig) hoger beroep in te stellen tegen de einduitspraak van de Rechtbank, in welk hoger beroep tevens aan de orde kan worden gesteld of belanghebbende aanspraak heeft op vergoeding van proceskosten voor de bij de Rechtbank doorlopen procesfasen, met inbegrip van de verzetfase.

6 Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

Rechtbank Gelderland 17 oktober 2017, nr. AWB 16/7406, 16/7407 en 16/7408 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).

Rechtbank Gelderland 5 april 2017, nr. AWB 16/7406, 16/7407 en 16/7408 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).

In de zaak met nummer 7406 gaat om een naheffingsaanslag ten aanzien van het tijdvak 14 september 2015 t/m 13 december 2015, met als dagtekening 1 december 2015. In de zaak met nummer 7407 gaat om een naheffingsaanslag ten aanzien van het tijdvak 14 december 2015 t/m 13 maart 2016, met als dagtekening 1 maart 2016. In de zaak met nummer 7408 gaat om een naheffingsaanslag ten aanzien van het tijdvak 14 maart 2016 t/m 13 juni 2016, met als dagtekening 1 juni 2016.

De Rechtbank heeft de drie zaken gevoegd en derhalve één uitspraak gedaan.

Bij de Hoge Raad is thans onder nummer 18/04656 een vergelijkbare zaak aanhangig waarin momenteel de partijen nog aan het woord zijn.

Terecht heeft Feteris erop gewezen dat cassatieberoepen betreffende verzetprocedures ‘kunnen leiden tot arresten die van principieel belang zijn met het oog op de rechtsbescherming’, Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken (FM 142), Deventer: Kluwer 2014, par. 4.3.2.

Hoge Raad 12 februari 2016, nr. 15/05401, ECLI:NL:HR:2016:225, FED 2016/42 met noot Poelmann. Zie onderdeel 4.18.

Zie onderdeel 4.20 – 4.25 van deze conclusie.

De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn meestal zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. In citaten voorkomende witregels zijn soms weggelaten.

Met ingang van 1 januari 2013 is het tiende lid aan artikel 8:55 van de Awb toegevoegd. Zie: Wet van 20 december 2012 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht), Stb. 2012, 682.

Wet van 19 juni 2013 inzake herstel van wetstechnische gebreken in de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht), Stb. 2013, 226.

Kamerstukken II 2009/10, nr. 3, p. 23 en 50.

Wet van 19 juni 2013 inzake herstel van wetstechnische gebreken in de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht), Stb. 2013, 226.

Kamerstukken II 2012/13, 33 455, nr. 7, p. 10 en 22.

Hoge Raad 20 december 1995, nr. 30 728, ECLI:NL:HR:1995:AA3148, BNB 1996/74.

Hoge Raad 12 februari 2010, nr. 09/01205, ECLI:NL:HR:2010:BL3600, BNB 2010/134 met noot Bartel.

Hoge Raad 18 februari 2011, nr. 10/00480, ECLI:NL:HR:2011:BP4781, BNB 2011/114.

Hoge Raad 12 februari 2016, nr. 15/05401, ECLI:NL:HR:2016:225, FED 2016/42 met noot Poelmann.

FED 2016/42.

Hoge Raad 17 maart 2017, nr. 17/00582, ECLI:NL:HR:2017:460.

Opmerking verdient dat de rechter die op het verzet heeft beslist een (forfaitaire) proceskostenvergoeding heeft toegekend in verband met de behandeling van het verzet. Gelet op het cassatieberoepschrift in die zaak heeft de gemachtigde van belanghebbende in cassatie onder meer het standpunt ingenomen dat aanspraak kan worden gemaakt op een hogere proceskostenvergoeding.

Zie voorts het arrest van de Hoge Raad van 7 april 2017, nr. 17/00473, ECLI:NL:HR:2017:631, waarin vergelijkbare problematiek speelde als in de voornoemde zaak.

Hoge Raad 14 juli 2017, nr. 16/05760, ECLI:NL:HR:2017:1336, NTFR 2017/1854 met noot Ten Broek.

ABRvS 8 november 2017, nr. 201607487/1/A2, ECLI:NL:RVS:2017:3042.

Rechtbank Noord-Holland 4 maart 2014, nr. AWB 13/1925, ECLI:NL:RBNHO:2014:1497, V-N 2015/1027.

Als rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen: Tegen deze uitspraak voor zover betrekking hebbend op het verzet kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (…). Tegen deze uitspraak voor zover betrekking hebbend op het beroep kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer). Voor zover inzichtelijk heeft belanghebbende geen cassatieberoep of hoger beroep ingesteld.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 mei 2015, nr. 14/00280, ECLI:NL:GHSHE:2015:1662, NTFR 2015/2080 met noot Caljé. Ook in deze zaak is een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing opgenomen, namelijk: ‘tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden’.

In de vervolguitspraak van 25 maart 2016, nr. 14/00280, ECLI:NL:GHSHE:2016:1137, FutD 2016-1872, heeft het gerechtshof overigens geoordeeld dat het geen termen aanwezig heeft geacht voorveroordeling in de kosten van bezwaar noch voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb .

Rechtbank Noord-Holland 8 februari 2016, nr. HAA 15/4447, ECLI:NL:RBNHO:2016:1099, V-N 2016/29.18.5. De volgende (onjuiste) rechtsmiddelverwijzing is opgenomen: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Rechtbank Oost-Brabant 27 december 2016, nr. 15/6557 V, ECLI:NL:RBOBR:2016:7143, Belastingblad 2017/79.

In deze zaak is de volgende rechtsmiddelenverwijzing opgenomen: Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het verzet binnen zes weken na verzending daarvan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Gerechtshof Amsterdam 27 juni 2017, nr. 17/00033, ECLI:NL:GHAMS:2017:3036, V-N 2017/44.22.2.

Zie onderdeel 4.8 van deze conclusie.

Zie 4.10.

Zie voor belanghebbendes klachten 3.2.

Zie voor het arrest van de Hoge Raad van 20 december 1995 onderdeel 4.12.

Dit laat onverlet dat in artikel 8:75 van de Awb wordt verwezen naar de artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, van de Awb. Ingevolge deze artikelen dient de belanghebbende w él een verzoek te doen om proceskostenvergoeding.

Zie 4.13 voor het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2010.

Zie voor het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2011 onderdeel 4.14.

Zie 4.15 voor het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2016.

De Hoge Raad verwijst hierbij naar het arrest van 18 februari 2011.

Zie in 4.19 de uitspraak van de Raad van State van 8 november 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature