A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 oktober 2017, nr. AWB 16/7406, 16/7407 en 16/7408, op het verzet van belanghebbende tegen de eerdere uitspraak van de Rechtbank tot kennelijk niet-ontvankelijk verklaring van 5 april 2017.
Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting over tijdvakken in 2015 en 2016 opgelegd. Na vergeefs bezwaar heeft de Rechtbank de beroepen van belanghebbende met toepassing van artikel 8:54 van de Awb kennelijk niet-ontvan kelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
Tegen die uitspraak van de Rechtbank is belanghebbende in verzet gekomen. Voor het eerst in verzet heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de beroepen tijdig zijn ingesteld om reden dat de beroepschriften in de brievenbus zijn gedaan op vrijdag 2 december 2016, de brievenbus op maandag 5 december 2016 is geleegd en de beroepschriften op 6 december 2016 zijn bezorgd bij de Rechtbank. Bij uitspraak op verzet heeft de Rechtbank het verzet gegrond verklaard. Ten aanzien van belanghebbendes verzoek om proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank overwogen in dit geval geen aanleiding te zien om over te gaan tot een vergoeding van kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet heeft moeten maken, aangezien de noodzaak tot het doen van verzet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Dit vindt volgens de Rechtbank zijn oorzaak in het eerdere verloop van de procedure, waar belanghebbende niet heeft gereageerd op de brief van de Rechtbank van 9 december 2016 waarin is gevraagd waarom de beroepen te laat zijn ingediend. Pas in verzet heeft belanghebbende de voornoemde stelling ingenomen over de tijdigheid van de beroepen, terwijl hij dat desgevraagd ook eerder - vóór de uitspraak tot kennelijk niet-ontvankelijk verklaring wegens termijnoverschrijding - had kunnen doen.
In de uitspraak op verzet is vermeld dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstaat. Niettemin heeft belanghebbende daartegen beroep in cassatie ingesteld, met als doel alsnog een proceskostenvergoeding voor de verzetfase te verkrijgen, omdat het verzet gegrond is verklaard.
Inmiddels, tijdens dit beroep in cassatie, is de procedure inhoudelijk voortgezet bij de Rechtbank. Dat heeft geleid tot een einduitspraak waarbij het beroep inhoudelijk gegrond is verklaard, zonder dat in die einduitspraak een vergoeding is toegekend voor proceskosten gemaakt in de verzetfase.
In cassatie is vooreerst in geschil of beroep in cassatie openstaat tegen een uitspraak van de belastingrechter op verzet, waarin het verzet gegrond wordt verklaard, maar een verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen. Indien blijkt dat beroep in cassatie niet de aangewezen weg is, wordt toegekomen aan de vraag hoe hier wel aan rechtsbescherming in hogere instantie kan worden toegekomen.
Op grond van de wettekst waarin een dergelijk beroep in cassatie niet is genoemd, de wetsgeschiedenis en de wetssystematiek komt de A-G tot de conclusie dat het beroep in cassatie van belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Overigens geeft de A-G de Hoge Raad in overweging uit te spreken dat de door belanghebbende verlangde rechtsbescherming langs een andere weg kan worden verkregen, namelijk door (tijdig) hoger beroep in te stellen tegen de einduitspraak van de Rechtbank, in welk hoger beroep tevens aan de orde kan worden gesteld of belanghebbende aanspraak heeft op vergoeding van proceskosten voor de bij de Rechtbank doorlopen procesfasen, met inbegrip van de verzetfase.