U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraken in verzet van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2018, inzake een aantal naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting.

Het gaat hier om de vraag of een natuurlijk persoon of een rechtspersoon de belanghebbende is die beroep bij de Rechtbank heeft ingesteld. Belanghebbende stelt dat hij degene is die beroep heeft ingesteld, zodat hij, inzake twaalf naheffingsaanslagen, terecht het (lagere) griffierecht voor natuurlijke personen heeft betaald. De Rechtbank is daarentegen van oordeel dat het beroep is ingesteld door, althans namens, een rechtspersoon, zodat het (hogere) griffierecht voor rechtspersonen verschuldigd is. Omdat belanghebbende volgens de Rechtbank aldus te weinig griffierecht heeft betaald, zijn de beroepen inzake de opgelegde naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting niet-ontvankelijk verklaard.

Het inhoudelijke geschil is door de niet-ontvankelijk verklaring in deze procedure nog niet goed uit de verf gekomen, maar het lijkt volgens de A-G te gaan om een discussie over parkeren dan wel personen laten in- en uitstappen. In het beroepschrift van belanghebbende staat dat belanghebbende is benadeeld nu hij o.a. van mening verschilt over de vraag of er al dan niet werd geparkeerd. Hij is immers taxichauffeur en laat geregeld mensen in en uitstappen. Hieruit kan naar de mening van de A-G in redelijkheid worden afgeleid dat belanghebbende heeft gesteld dat hij de feitelijke parkeerder van de auto’s was.

Op 4 augustus 2017 heeft de griffier van de Rechtbank aan de gemachtigde van belanghebbende laten weten dat in het beroepschrift weliswaar is vermeld dat de beroepen door [X1] (belanghebbende) worden ingesteld, maar dat uit de overgelegde machtiging blijkt dat het beroepschrift door ‘[X1] h.o.d.n. [X2] B.V.’ is ingesteld, dat [X2] B.V. een rechtspersoon is en dat daarom in elke zaak het tarief voor een rechtspersoon in rekening is gebracht. [X2] B.V. heeft in geen van de dertien zaken het verschuldigde griffierecht betaald.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de griffier er terecht vanuit is gegaan dat de beroepen zijn ingesteld door een rechtspersoon, ondanks dat in het beroepschrift is vermeld dat het beroepschrift door belanghebbende wordt ingediend. In de bijbehorende volmacht staat namelijk dat ‘[X1] h.o.d.n. [X2] B.V.’ de gemachtigde heeft gemachtigd om beroep in te stellen. Dit betekent volgens de Rechtbank dat het beroep door [X2] B.V. is ingesteld, zodat per zaak griffierecht voor rechtspersonen is verschuldigd. De Rechtbank heeft bij uitspraken buiten zitting van 7 november 2017 de dertien beroepen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraken in verzet gekomen. Het verzet is door de Rechtbank ongegrond verklaard. Daartegen komt belanghebbende op in cassatie.

In cassatie is weer in geschil namens wie het beroepschrift is ingediend, een natuurlijk persoon (belanghebbende), of een rechtspersoon ([X2] BV waar belanghebbende de aandeelhouder van was). Het processuele belang is dat in 2017 ten aanzien van het beroep van een natuurlijk persoon in belastingzaken een griffierecht kon worden geheven van € 46 en van een rechtspersoon ten bedrage van € 333. Omdat belanghebbende ter zake van het instellen van beroep volgens de Rechtbank ten onrechte het lagere tarief voor een natuurlijk persoon heeft voldaan, zijn de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

De A-G meent dat de Rechtbank terecht voor de uitleg van de vertegenwoordiging vooral belang heeft gehecht aan de inhoud van de ter zake van de vertegenwoordiging overgelegde machtiging. Daarbij tekent de A-G aan dat de overige omstandigheden van het geval, waaronder de inhoud van de namens belanghebbende ingediende processtukken, nader licht kunnen werpen op de uitleg van de machtiging.

In de onderhavige zaken is alleen in de machtiging bij de naam van belanghebbende toegevoegd ‘h.o.d.n. [X2] B.V.’. Kennelijk heeft de Rechtbank de afkorting h.o.d.n. aldus opgevat dat belanghebbende namens [X2] B.V. zich tot de gemachtigde heeft gewend om beroep in te stellen. Met andere woorden: dat sprake is van vertegenwoordiging door [X1] van [X2] B.V.

Nu is na te gaan of de Rechtbank aldus een juiste uitleg heeft gegeven aan de afkorting ‘h.o.d.n.’, oftewel voluit: ‘handelend onder de naam’. Dat ziet volgens de A-G op de situatie dat een natuurlijk persoon in het handelsverkeer optreedt onder een handelsnaam. Dat is echter niet de situatie in casu.

De A-G heeft in de rechtspraak noch in de literatuur steun gevonden voor het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat onder ‘h.o.d.n.’ hier namens een rechtspersoon, [X2] B.V., dient te worden verstaan. Die term is daarvoor zijns inziens juridisch niet geschikt. Het is volgens de A-G een ongelukkig gekozen term, omdat die niet past in dit kader van vertegenwoordiging, maar ziet op het gebruik van een handelsnaam.

Overigens blijkt, naar de A-G meent, uit de namens belanghebbende ingediende processtukken dat belanghebbende pro se procedeert, als natuurlijk persoon. Dat strookt zijns inziens met de wil van belanghebbende als bestuurder, chauffeur, op te komen tegen de naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting.

Een en ander betekent dat de A-G het niet eens is met de uitleg die de Rechtbank hier heeft gegeven aan de term ‘h.o.d.n.’ Naar zijn mening is belanghebbende pro se, als natuurlijk persoon, in beroep gekomen. In zoverre treffen de klachten van belanghebbende doel.

Na verwijzing zal volgens de A-G nog een en ander moeten worden uitgezocht, zoals wie de kentekenhouder(s) van de auto’s is/zijn, door welke natuurlijke of rechtspersoon bezwaar is gemaakt en of belanghebbende inderdaad de feitelijke bestuurder was.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 15 november 2018 inzake:

Nrs. Hoge Raad: 18/00498 en 18/01584

[X1]

Nrs. Rechtbank: AMS 17/3358, AMS 17/3362, AMS 17/3368, AMS 17/3371, AMS 17/3373, AMS 17/3376, AMS 17/3378 AMS 17/3379, AMS 17/3380, AMS 17/3381, AMS 17/3382, AMS 17/3383, AMS 17/3384, AMS 17/3718, AMS 17/3719, AMS 17/3720, AMS 17/3721 en AMS 17/3722

Derde Kamer B

tegen

Parkeerbelasting 2017

College van B & W van de gemeente Amsterdam

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaken met nummers 18/00498 en 18/01584, naar aanleiding van de beroepen in cassatie van belanghebbende, tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam (hierna: de Rechtbank) van 23 januari 2018, op het verzet van belanghebbende tegen de eerdere uitspraken van de Rechtbank van 7 november 2017, respectievelijk tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2018, op het verzet van belanghebbende tegen de eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2017. Zowel de oordelen van de Rechtbank als de klachten in cassatie in de twee zaken zijn inhoudelijk gelijkluidend. In deze conclusie wordt uitgegaan van de feiten en omstandigheden in de zaak met nummer 18/00498.

1.2

Het gaat hier om de vraag of een natuurlijk persoon of een rechtspersoon de belanghebbende is die beroep bij de Rechtbank heeft ingesteld. Belanghebbende stelt dat hij degene is die beroep heeft ingesteld, zodat hij terecht het (lagere) griffierecht voor natuurlijke personen heeft betaald. De Rechtbank is daarentegen van oordeel dat het beroep is ingesteld door, althans namens, een rechtspersoon, zodat het (hogere) griffierecht voor rechtspersonen verschuldigd is. Omdat belanghebbende volgens de Rechtbank aldus te weinig griffierecht heeft betaald, zijn de beroepen inzake de opgelegde naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting niet-ontvankelijk verklaard.

1.3

Meer in het bijzonder rijst hier de vraag of ter bepaling van wie de indiener van een beroepschrift is moet worden aangesloten bij de inhoud van het beroepschrift of bij de inhoud van de aan de feitelijke indiener, als procesvertegenwoordiger, verleende machtiging en de uitleg van de hierin vermelde term ‘h.o.d.n’ (handelend onder de naam). In het door de gemachtigde ingediende beroepschrift is vermeld dat het beroepschrift is ingediend door belanghebbende. Echter, in de door de gemachtigde overgelegde machtiging tot het instellen van beroep, is vermeld dat de machtiging is verleend door: ‘ [X1] h.o.d.n. [X2] B.V.’

1.4

In casu gaat het in de zaak met nummer 18/00498 om naheffing van parkeerbelasting wegens het begin februari 2017 niet hebben voldaan van parkeerbelasting op dertien verschillende plaatsen in Amsterdam alwaar op grond van de parkeerverordening van de gemeente Amsterdam parkeerbelasting verschuldigd is. Door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam (hierna: de Heffingsambtenaar) zijn aan de kentekenhouder(s) van de betreffende geparkeerde auto’s dertien naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd.,

1.5

Belanghebbende is chauffeur bij taxibedrijf [X2] B.V. Tegen de dertien naheffingsaanslagen is door de gemachtigde van belanghebbende bezwaar ingesteld. De bezwaarschriften zijn niet in het fysieke procesdossier terug te vinden, zodat onduidelijkheid bestaat of namens belanghebbende dan wel namens [X2] B.V. bezwaar is gemaakt.

1.6

De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar van 21 april 2017 de bezwaren ongegrond verklaard en de verzoeken om proceskostenvergoeding afgewezen.

1.7

Tegen de dertien uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. In het beroepschrift van 2 juni 2017 stelt belanghebbende onder meer dat ten onrechte door de Heffingsambtenaar geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn toegezonden in de bezwaarfase, dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaar naar voren te brengen en dat de hoorplicht is geschonden.

1.8

Het inhoudelijke geschil is door de niet-ontvankelijk verklaring in deze procedure nog niet goed uit de verf gekomen, maar het lijkt te gaan om een discussie over parkeren dan wel personen laten in- en uitstappen. In het beroepschrift van belanghebbende staat: ‘[Belanghebbende] is benadeeld nu hij o.a. van mening verschilt over de vraag of er al dan niet werd geparkeerd. Hij is immers taxichauffeur en laat geregeld mensen in en uitstappen’. Hieruit kan naar mijn mening in redelijkheid worden afgeleid dat belanghebbende heeft gesteld dat hij de feitelijke parkeerder van de auto’s was, alhoewel hij dat in eerste aanleg niet letterlijk heeft gesteld, maar dat lijkt mij zo wel voldoende naar voren gebracht. Pas in cassatie heeft belanghebbende expliciet gesteld dat hij als chauffeur rechtstreeks belanghebbende bij de opgelegde naheffingsaanslagen is.

1.9

Door de Rechtbank is bij uitspraak van 7 november 2017 vastgesteld dat de griffier van de Rechtbank [X2] B.V. in de zaak AMS 17/3358 bij brief van 8 juni 2017 een betaaltermijn van vier weken heeft gesteld en daarna bij brief van 7 juli 2017 een tweede betaaltermijn van vier weken heeft gegeven. Het griffierecht is in deze zaak niet betaald.

1.10

Voorts heeft de Rechtbank vastgesteld dat de griffier in de andere twaalf zaken bij brief van 10 juni 2017 een betaaltermijn van vier weken heeft gesteld en bij brief van 9 juli 2017 een tweede betaaltermijn van vier weken heeft gegeven. Verlangd is de betaling van griffierecht naar het tarief geldend voor een rechtspersoon, ten bedrage van € 333. In elk van deze twaalf zaken is van de kant van belanghebbende griffierecht betaald ten bedrage van € 46, zijnde het tarief voor een natuurlijk persoon.

1.11

De gemachtigde van belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 1 augustus 2017 de Rechtbank bericht dat in alle zaken ten onrechte het griffierecht voor een rechtspersoon in rekening is gebracht, nu het beroep is ingesteld door een natuurlijk persoon (belanghebbende).

1.12

Op 4 augustus 2017 heeft de griffier van de Rechtbank aan de gemachtigde van belanghebbende laten weten dat in het beroepschrift weliswaar is vermeld dat de beroepen door [X1] (belanghebbende) worden ingesteld, maar dat uit de overgelegde machtiging blijkt dat het beroepschrift door ‘ [X1] h.o.d.n. [X2] B.V.’ is ingesteld, dat [X2] B.V. een rechtspersoon is en dat daarom in elke zaak het tarief voor een rechtspersoon in rekening is gebracht. [X2] B.V. heeft in geen van de dertien zaken het verschuldigde griffierecht betaald.

1.13

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de griffier er terecht vanuit is gegaan dat de beroepen zijn ingesteld door een rechtspersoon, ondanks dat in het beroepschrift is vermeld dat het beroepschrift door belanghebbende wordt ingediend. In de bijbehorende volmacht staat namelijk dat ‘ [X1] h.o.d.n. [X2] B.V.’ de gemachtigde heeft gemachtigd om beroep in te stellen. Dit betekent volgens de Rechtbank dat het beroep door [X2] B.V. is ingesteld, zodat per zaak griffierecht ad € 333 is verschuldigd.

1.14

Dat in het beroepschrift wordt gesteld dat namens een natuurlijk persoon beroep wordt ingesteld, maakt dit volgens de Rechtbank niet anders. De Rechtbank heeft voorts geen redenen gezien om te oordelen dat het niet betalen van griffierecht belanghebbende niet kan worden verweten, gelet op het niet reageren van belanghebbende op vragen van de griffier.

1.15

De Rechtbank heeft bij uitspraken buiten zitting van 7 november 2017 de dertien beroepen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraken in verzet gekomen.

1.16

De Rechtbank heeft bij uitspraken op verzet van 23 januari 2018 overwogen dat voor de beantwoording van de vraag door wie het beroep is ingesteld ‘niet leidend is degene wiens naam genoemd is in het door (…) [de gemachtigde, A-G] opgestelde beroepschrift, maar degene die (…) [de gemachtigde, A-G] heeft gemachtigd om het beroep in te stellen’.

1.17

Volgens de Rechtbank is aldus het ‘uitgangspunt’ de machtiging, nu het ‘niet aan (…) [de gemachtigde, A-G] is om te bepalen wie het beroep instelt’. Naar het oordeel van de Rechtbank bepaalt degene die de gemachtigde machtigt (in dit geval [X2] B.V.) dat namens hem/haar beroep mag worden ingesteld. Het verzet is in alle zaken ongegrond verklaard.

1.18

In cassatie klaagt belanghebbende dat op grond van art. 6:5 lid 1 aanhef en onder a, van de Awb het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en ten minste de naam en het adres van de indiener bevat. Belanghebbende leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:B07505) af dat onder 'indiener' wordt verstaan degene die voor zichzelf beroep instelt, respectievelijk namens wie door een gemachtigde beroep is ingesteld.

1.19

Volgens belanghebbende is het beroepschrift het vertrekpunt voor de beantwoording van de vraag namens wie het beroep moet worden geacht te zijn ingesteld en had de Rechtbank moeten vragen om een toereikende volmacht. Dat uitsluitend doorslaggevende betekenis is toegekend aan een de volmacht acht belanghebbende in strijd met het recht en overigens onvoldoende gemotiveerd. De Rechtbank heeft volgens belanghebbende ten onrechte geweigerd het verschuldigde griffierecht te corrigeren, omdat de beroepen volgens belanghebbende zijn ingesteld door een natuurlijk persoon.

1.20

Tot slot betoogt belanghebbende dat de Rechtbank een in verzet aangevoerde grond onbesproken heeft gelaten, te weten dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in strijd is met artikel 6 EVRM en artikel 47 van het EU-Handvest.

1.21

Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving en jurisprudentie. In onderdeel 5 wordt de klacht van belanghebbende beoordeeld, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

2 Het geding in feitelijke instantie

Rechtbank 7 november 2017

2.1

De Rechtbank heeft in haar uitspraak buiten zitting van 7 november 2017 het procesverloop als volgt weergegeven:

De rechtbank heeft op 6 juni 2017 een beroepschrift ontvangen gericht tegen 14 uitspraken [bedoeld zal zijn 13 uitspraken, A-G] op bezwaar van de heffingsambtenaar van 21 april 2017 (de bestreden uitspraken) waarin de heffingsambtenaar heeft beslist op de bezwaren die [X2] heeft ingediend tegen de naheffingsaanslagen parkeerbelasting.

De rechtbank heeft de beroepen geregistreerd onder de zaaknummers AMS 17/3358 AMS 17/3362, AMS 17/3368, AMS 17/3371, AMS 17/3373, AMS 17/3376, AMS 17/3378 AMS 17/3379, AMS 17/3380, AMS 17/3381, AMS 17/3382, AMS 17/3383 en AMS 17/3384.

2.2

In haar uitspraak buiten zitting van 7 november 2017 heeft de Rechtbank overwogen:

1. De wet, dat is in dit geval de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geeft de rechter de mogelijkheid om zonder zitting uitspraak te doen. Een voorwaarde is dat de zaak al zo overduidelijk is dat er niet getwijfeld kan worden aan het eindoordeel. De rechtbank vindt dat hier het geval en doet uitspraak zonder zitting.

(artikel 8:54 van de Awb)

2. In de wet staat dat iemand die beroep instelt griffierecht moet betalen. In een zaak als deze is het griffierecht € 333,-. De griffier geeft de indiener van het beroep voor het betalen van het griffierecht een termijn. Het griffierecht moet op tijd worden betaald. Dat betekent dat het hele bedrag op tijd, dus binnen die termijn, op de bankrekening van de rechtbank staat of dat op tijd op de griffie is betaald. Het betalen van het griffierecht kan bij de Centrale Balie in het rechtbankgebouw in Amsterdam.

Als het griffierecht niet of niet tijdig wordt betaald moet de rechtbank het beroep niet- ontvankelijk verklaren. Dat betekent dat het beroep niet inhoudelijk wordt behandeld. De enige uitzondering is als het niet tijdig betalen van het griffierecht de indiener van het beroep niet kan worden verweten (artikel 8:41 van de Awb).

3. Is de laatste dag van de betaaltermijn op een zaterdag, zondag of op een algemeen erkende feestdag, dan wordt de termijn verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag valt (artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet (ATW)).

4.1

De griffier heeft in AMS 17/3358 [X2] bij brief van 8 juni 2017 een betaaltermijn van vier weken gesteld. In een per aangetekende post verzonden brief van 7 juli 2017 heeft de griffier [X2] een tweede betaaltermijn van vier weken gegeven. Dat betekent dat het griffierecht uiterlijk op 4 augustus 2017 door de rechtbank moet zijn ontvangen.

4.2

De griffier heeft in de overige zaken (AMS 17/3362, AMS 17/3368, AMS 17/3371, AMS 17/3373, AMS 17/3376, AMS 17/3378, AMS 17/3379, AMS 17/3380, AMS 17/3381, AMS 17/3382, AMS 17/3383 en AMS 17/3384) [X2] bij brief van 10 juni 2017 een betaaltermijn van vier weken gesteld. In een per aangetekende post verzonden brief van 9 juli 2017 heeft de griffier [X2] een tweede betaaltermijn van vier weken gegeven. Dat betekent dat het griffierecht uiterlijk op maandag 7 augustus 2017 door de rechtbank moet zijn ontvangen.

5. [X2] heeft in zaak AMS 17/3358 het griffierecht niet betaald.

De rechtbank heeft op 2 augustus 2017 een bedrag van € 46,- ontvangen voor de betaling van het griffierecht in de zaken AMS 17/3362, AMS 17/3368, AMS 17/3371, AMS 17/3373, AMS 17/3376, AMS 17/3378, AMS 17/3379, AMS 17/3380, AMS 17/3381 AMS 17/3382, AMS 17/3383 en AMS 17/3384. [X2] heeft het verschuldigde griffierecht niet volledig op tijd betaald.

6.1

[X2] heeft bij brief van 1 augustus 2017 de rechtbank bericht dat in alle zaken ten onrechte het griffierecht voor een rechtspersoon in rekening is gebracht. [X2] heeft gevraagd om het verschuldigde griffierecht te verlagen omdat de beroepen zijn ingesteld door een natuurlijk persoon.

6.2

De griffier heeft [X2] op 4 augustus 2017 bericht dat in het beroepschrift weliswaar staat vermeld dat de beroepen door [X1] , een natuurlijk persoon wordt ingesteld, maar dat uit de overgelegde machtiging blijkt dat het beroepschrift door “ [X1] h.o.d.n. [X2] B.V” wordt ingesteld. [X2] is een rechtspersoon. Om die reden heeft de griffier in elke zaak het tarief voor een rechtspersoon in rekening gebracht. In de brief van 4 augustus 2017 is [X2] gewezen op de mogelijkheid om aan te geven het niet eens te zijn met de inhoud van de brief van 4 augustus 2017.

7.1

De griffier heeft in alle zaken apart een griffierecht geheven. De rechtbank stelt vast dat de beroepen zijn gericht tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting waarbij sprake is van parkeren door steeds verschillende kentekens op verschillende locaties. Dat betekent dat de griffier in elk zaaknummer terecht een griffierecht heeft geheven.

7.2

Van [X2] is geen reactie op de brief van 4 augustus 2017 ontvangen. De rechtbank zal dan ook ingaan op de door [X2] aangevoerde argumenten.

De rechtbank is van oordeel dat de griffier er terecht van uit is gegaan dat de beroepen zijn ingesteld door een rechtspersoon. In het beroepschrift staat weliswaar vermeld dat het beroepschrift door [X1] wordt ingesteld, in de bijbehorende volmacht staat vermeld dat [X1] h.o.d.n. [X2] B.V. (…) [de gemachtigde, A-G] heeft gemachtigd om beroep in te stellen. Dat betekent dat het beroep door [X2] is ingesteld. De omstandigheid dat in het beroepschrift wordt gesteld dat namens een natuurlijk persoon beroep wordt ingesteld maakt dit niet anders.

7.3

De rechtbank heeft geen reden kunnen vinden om in alle redelijkheid vast te kunnen stellen dat [X2] het niet betalen (AMS 17/3358) en te weinig betalen (AMS 17/3362 AMS 17/3368, AMS 17/3371, AMS 17/3373, AMS 17/3376, AMS 17/3378 AMS 17/3379 AMS 17/3380, AMS 17/3381, AMS 17/3382, AMS 17/3383 en AMS 17/3384) van het griffierecht niet kan worden verweten. De rechtbank komt tot die conclusie omdat [X2] niet heeft gereageerd heeft op de vraag van de griffier van 25 september 2017 om de reden van het niet betalen en te weinig betalen van het griffierecht op te geven. Het niet betalen en te weinig betalen van het griffierecht kan [X2] dan ook worden verweten.

8. De beroepen zijn daarom kennelijk niet-ontvankelijk. De rechtbank komt hierdoor niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de beroepen. Omdat [X2] in de zaken AMS 17/3362, AMS 17/3368, AMS 17/3371, AMS 17/3373, AMS 17/3376, AMS 17/3378 AMS 17/3379, AMS 17/3380, AMS 17/3381, AMS 17/3382, AMS 17/3383 en AMS 17/3384 te weinig griffierecht heeft betaald, zal het bedrag van in totaal € 598 - (13 x € 46,-) worden teruggestort.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Rechtbank 23 januari 2018

2.3

De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 23 januari 2018 op het verzet van belanghebbende overwogen:

1. De rechtbank heeft in de beroepszaken uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk geacht. Dit betekent dat de rechter heeft besloten de zaken niet inhoudelijk te beoordelen.

De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat opposante het griffierecht niet heeft betaald in de zaak met procedurenummer AMS 17/3358. In de overige genoemde procedures heeft opposante het griffierecht niet volledig betaald.

2. Als iemand tegen zo'n buiten-zittinguitspraak verzet instelt, moet de rechtbank beoordelen of zij in de beroepszaak terecht heeft geoordeeld dat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. Het gaat er in deze verzetzaken dus om of buiten redelijke twijfel is dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak niet toe.

3. De Awb schrijft ter bescherming van de rechtszekerheid en ter voorkoming van rechtsongelijkheid voor dat, alvorens de zaak inhoudelijk kan worden behandeld, aan een aantal in de wet genoemde eisen moet zijn voldaan, waaronder het tijdig betalen van het griffierecht.

Iemand die beroep instelt, moet op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb griffierecht betalen. In een zaak als deze bedraagt het griffierecht € 333-. De griffier stelt op grond van artikel 8:41, vierde en vijfde lid, van de Awb een termijn waarbinnen het griffierecht moet worden betaald. Dat betekent in dit verband dat het hele bedrag binnen die termijn is bijgeschreven op de rekening van de rechtbank of dat het binnen die termijn is betaald op de griffie van de rechtbank.

Als het griffierecht niet of niet tijdig wordt betaald, verklaart de rechtbank op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Awb het beroep niet-ontvan kelijk. Dat is alleen anders als het niet tijdig betalen van het griffierecht verontschuldigbaar is.

4. De griffier heeft in AMS 17/3358 [X2] bij brief van 8 juni 2017 een betaaltermijn van vier weken gesteld. In een per aangetekende post verzonden brief van 7 juli 2017 heeft de griffier [X2] een tweede betaaltermijn van vier weken gegeven. Dat betekent dat het griffierecht uiterlijk op 4 augustus 2017 door de rechtbank moet zijn ontvangen.

5. De griffier heeft in de overige zaken (AMS 17/3362, AMS 17/3368, AMS 17/3371, AMS 17/3373, AMS 17/3376, AMS 17/3378, AMS 17/3379, AMS 17/3380, AMS 17/3381, AMS 17/3382, AMS 17/3383 en AMS 17/3384) [X2] bij brief van 10 juni 2017 een betaaltermijn van vier weken gesteld. In een per aangetekende post verzonden brief van 9 juli 2017 heeft de griffier [X2] een tweede betaaltermijn van vier weken gegeven.

Dat betekent dat het griffierecht uiterlijk op maandag 7 augustus 2017 door de rechtbank moet zijn ontvangen.

6. [X2] heeft in zaak AMS 17/3358 het griffierecht niet betaald.

De rechtbank heeft op 2 augustus 2017 een bedrag van € 46,- ontvangen voor de betaling van het griffierecht in de zaken AMS 17/3362, AMS 17/3368, AMS 17/3371, AMS 17/3373, AMS 17/3376, AMS 17/3378, AMS 17/3379, AMS 17/3380, AMS 17/3381, AMS 17/3382, AMS 17/3383 en AMS 17/3384. [X2] heeft het verschuldigde griffierecht niet volledig op tijd betaald.

7. Het verzetschrift van opposante komt er in de kern op neer dat nu uit het beroepschrift duidelijk blijkt dat [X1] , zijnde een natuurlijk persoon, beroep heeft ingesteld, de hoogte van het griffierecht berekend diende te worden op basis van het tarief dat geldt voor een natuurlijk persoon (de rechtbank begrijpt € 46,-). Wat in de machtiging vermeldt staat, maakt dat niet anders aldus opposante. Nu oppossante de bedragen die gelden voor een natuurlijk persoon tijdig heeft voldaan, heeft de rechtbank ten onrechte de ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

8. De rechtbank volgt oppossante in het gestelde niet en overweegt daartoe als volgt.

Het beroepschrift, dat is opgesteld en ondertekend door (…) [de gemachtigde, A-G], namens [C] B.V., houdt onder andere het volgende in:

“Hierbij stel ik namens [X1] te [Z] tijdig beroep in tegen dertien samenhangende besluiten op bezwaar (...)”.

De machtiging houdt onder andere het volgende in:

“(naam) [X1] h.o.d.n. [X2] B.V.

(Adres) [a-straat 1]

(postcode en woonplaats) [Z]

Machtigt hierbij [C] B. V en haar medewerkers (...) om hem/haar te vertegenwoordigen in bestuursrechtelijke procedures (...) ”.

De rechtbank is van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag door wie het beroep is ingesteld, - anders dan opposante kennelijk meent - niet leidend is degene wiens naam genoemd is in het door (…) [de gemachtigde, A-G] opgestelde beroepschrift, maar degene die (…) [de gemachtigde, A-G] heeft gemachtigd om het beroep in te stellen. Uitgangspunt is dus de machtiging. Het is immers niet aan (…) [de gemachtigde, A-G] om te bepalen wie het beroep in stelt. Degene die (…) [de gemachtigde, A-G] machtigt, in dit geval [X2] B.V., bepaalt dat namens hem/haar beroep mag worden ingesteld.

9. In wat opposante heeft aangevoerd, ziet de rechtbank dus geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 7 november 2017. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft geen verweerschrift ingediend.

3.2

Ter inleiding heeft belanghebbende geschreven in het cassatieberoepschrift:

Belanghebbende als procespartij

[X1] (hierna: belanghebbende) is als chauffeur rechtstreeks belanghebbende bij de opgelegde naheffingsaanslagen. Belanghebbende heeft tegen meerdere naheffingsaanslagen op eigen titel bezwaar gemaakt. Tegen de besluiten op bezwaar heeft belanghebbende vervolgens beroep ingesteld, eveneens als natuurlijk persoon. De rechtbank heeft vervolgens het griffierecht geheven voor rechtspersonen.

In geschil bij de rechtbank was wie als procespartij te gelden heeft en welk griffierecht er geheven diende te worden. De rechtbank is van oordeel dat er uitsluitend beroep is ingesteld namens een rechtspersoon en heeft het bijbehorende hogere griffierecht geheven.

Belanghebbende is van oordeel dat er beroep is ingesteld namens hem als natuurlijk persoon, niet namens enig rechtspersoon.

Namens belanghebbende is het griffierecht voor een natuurlijk persoon in alle zaken voldaan. Belanghebbende heeft dit ook kenbaar gemaakt aan de rechtbank en de rechtbank verzocht het juiste griffierecht te heffen en de facturen te corrigeren.

De rechtbank heeft dit geweigerd en heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard en het verzet daartegen vervolgens ongegrond verklaard.

3.3

Belanghebbendes klacht en de toelichting daarop luidt:

Cassatiegronden

In de bestreden uitspraak is het recht geschonden en de motivering, oordelen en de beslissing zijn onbegrijpelijk. Dit blijkt uit de hierna te bespreken rechtsoverwegingen van de bestreden uitspraak.

De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk en het verzet daartegen ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is terecht het griffierecht voor een vennootschap in rekening gebracht nu als procespartij niet een natuurlijk persoon maar een rechtspersoon moet worden aangemerkt, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank komt geen enkele betekenis toe aan de enige met naam genoemde procespartij in het beroepschrift, zijnde een natuurlijk persoon.

Belanghebbende kan de rechtbank in haar overwegingen niet volgen, deze vloeien niet voort uit enige rechtsregel of beginsel. Op grond van art. 6:5 lid 1 aanhef en onder a Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste de naam en het adres van de indiener. Onder 'indiener' wordt volgens uw Raad verstaan degene die voor zichzelf beroep instelt, respectievelijk namens wie beroep wordt ingesteld (HR, 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:B07505).

Het beroepschrift is derhalve en anders dan de rechtbank meent het vertrekpunt voor de vraag namens wie het beroep moet worden geacht te zijn ingesteld.

Dat uitsluitend betekenis zou toekomen aan de volmacht zoals de rechtbank dat meent is in strijd met het recht, onbegrijpelijk en ook overigens niet afdoende gemotiveerd.

Het maakt ook de weg vrij voor nogal absurde situaties.

Indien er geen volmacht wordt meegezonden is er dan volgens de rechtbank helemaal geen procespartij aan te wijzen, ondanks dat de beroepsinsteller in het beroepschrift is genoemd? Indien beroep wordt ingesteld namens X maar een volmacht wordt bijgevoegd van Y, is er dan beroep ingesteld namens Y zoals de rechtbank kennelijk meent nu aan de volmacht doorslaggevende betekenis zou toekomen, of is er sprake van een verzuim en dient de rechtbank juist om een nieuwe volmacht te vragen? Voor uw Raad is het wel duidelijk welk punt ik hier tracht te maken.

In de voorliggende zaak was de identiteit van de beroepsinsteller onmiskenbaar duidelijk, het betrof een natuurlijk persoon namens wie beroep is ingesteld. Ook voor de rechtbank was dit duidelijk nu wordt erkend door de rechtbank dat in het beroepschrift uitsluitend een natuurlijk persoon is genoemd (vgl. r.o. 7.2 van de uitspraak buiten zitting). Een vennootschap is niet genoemd in het beroepschrift zodat er ook geen reden was om de vennootschap als enige procespartij aan te merken en vervolgens het griffierecht te heffen op basis van een niet-natuurlijk persoon.

Voor het 'stuivertje wisselen' zoals de rechtbank dat gedaan heeft bestond dan ook geen enkele aanleiding. De rechtbank heeft derhalve ook ten onrechte geweigerd het verschuldigde griffierecht te corrigeren, immers waren de beroepen ingesteld door een natuurlijk persoon. Door belanghebbende is in alle zaken het griffierecht voor een natuurlijk persoon (in totaal 13 x EUR 46,- = EUR 598,-) betaald. Aan de formele vereisten was derhalve voldaan. De rechtbank had nooit tot niet-ontvankelijkheid mogen concluderen.

Bovendien is er sprake van een kennelijke schending van het Unierecht. Gelet op de consequenties van een niet-ontvankelijk verklaring heeft belanghebbende gesteld dat de niet-ontvankelijk verklaring op de gronden die de rechtbank heeft aangevoerd in strijd is met art. 6 EVRM en art. 47 van het Handvest. De rechtbank heeft deze grond evenwel geheel onbesproken gelaten. Ook hierom kan de uitspraak op verzet niet in stand blijven.

Mitsdien heeft de rechtbank het verzet ten onrechte ongegrond verklaard.

Conclusie

De uitspraak de rechtbank getuigt gelet op het vorenstaande, van het een onjuiste rechtsopvatting, althans is deze in strijd met het geschreven dan wel ongeschreven recht. Ik verzoek uw Raad daarom de aangevallen uitspraak te vernietigen en de zaak voor verdere behandeling terug te wijzen naar de rechtbank, althans een zodanige voorziening te treffen die uw Raad juist acht, met veroordeling van de wederpartij in de proceskosten.

4 Wet- en regelgeving en jurisprudentie

Wetgeving Awb / AWR

4.1

Artikel 6:5, eerste lid, van de Awb luidt:

1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;

d. de gronden van het bezwaar of beroep.

4.2

Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb luidt:

Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.

4.3

Artikel 8:24 van de Awb luidt:

1. Partijen kunnen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

2. De bestuursrechter kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.

3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van advocaten.

4.4

Artikel 8:26 van de Awb luidt:

1. De bestuursrechter kan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.

2. Indien de bestuursrechter vermoedt dat er onbekende belanghebbenden zijn, kan hij in de Staatscourant doen aankondigen dat een zaak bij hem aanhangig is. Naast de aankondiging in de Staatscourant kan ook een ander middel voor de aankondiging worden gebruikt.

4.5

Artikel 8:41, eerste, tweede en derde lid, van de Awb luidden ten tijde van het instellen van beroep op 2 juni 2017:

1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.

2. Het griffierecht bedraagt:

a. € 46 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een besluit als omschreven in de bij deze wet behorende Regeling verlaagd griffierecht.

b. € 168 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een ander besluit,

c. € 333 indien anders dan door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld.

3. Indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. Dit griffierecht is gelijk aan het hoogste van de bedragen die bij toepassing van het tweede lid verschuldigd zouden zijn geweest.

Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.

4.6

Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb luidt:

Binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en kan het een verweerschrift indienen. Indien de bestuursrechter om een verweerschrift heeft verzocht, dient het bestuursorgaan binnen vier weken een verweerschrift in

4.7

Artikel 26a van de AWR luidt:

1. In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan het beroep slechts worden ingesteld door:

a. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;

b. de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, of

c. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.

2. Het beroep kan mede worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft.

3. De inspecteur stelt de in het eerste of het tweede lid bedoelde belanghebbende desgevraagd op de hoogte van de gegevens met betrekking tot de belastingaanslag of de beschikking voorzover deze gegevens voor het instellen van beroep of het maken van bezwaar redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht.

Wetgeving Gemeentewet

4.8

Artikel 225 van de Gemeentewet luidt:

1. In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen worden geheven:

a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;

b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.

3. De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.

4. Als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt degene die de belasting voldoet dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen.

5. Zolang geen voldoening van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde belasting heeft plaatsgevonden wordt de houder van het voertuig aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd. Met betrekking tot een motorrijtuig dat is ingeschreven in het kentekenregister, bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, wordt als houder aangemerkt degene op wiens naam het motorrijtuig ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven. De tweede volzin vindt geen toepassing indien:

a. blijkt dat het motorrijtuig ten tijde van het parkeren op de naam van een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven, in welk geval die ander wordt aangemerkt als degene die het motorrijtuig heeft geparkeerd;

b. een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder van het motorrijtuig was, in welk geval de huurder wordt aangemerkt als degene die het motorrijtuig heeft geparkeerd.

6. De belasting wordt niet geheven van degene die ingevolge het vijfde lid is aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd, indien deze aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het voertuig gebruik heeft gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.

7. De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt geheven van degene die de vergunning heeft aangevraagd.

8. Het tarief van de in het eerste lid bedoelde belastingen kan afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten.

4.9

Artikel 234, eerste en zevende lid van de Gemeentewet luiden:

1. De belasting, bedoeld in artikel 225, eerste lid, onder a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte dan wel op andere wijze.

(…)

7. Overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 wordt het aanslagbiljet bekend gemaakt door toezending of uitreiking. In afwijking daarvan kan het aanslagbiljet ook worden aangebracht op of aan het voertuig. Alsdan vermeldt het aanslagbiljet niet de naam van de belastingschuldige maar het kenteken van het voertuig. Bij gebreke van een kenteken vermeldt het aanslagbiljet een of meer gegevens die kenmerkend zijn voor het geparkeerde voertuig.

4.10

Artikel 253, eerste en vierde lid, van de Gemeentewet luiden:

1. Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, kan de belastingaanslag ten name van een van hen worden gesteld.

(…).

4. Tegen een met toepassing van het eerste lid vastgestelde belastingaanslag kan mede beroep bij de rechtbank worden ingesteld door de belastingplichtige wiens naam niet op het aanslagbiljet staat vermeld. Artikel 26a, derde lid, van de Algemene wet is van overeenkomstige toepassing.

Wetgeving Handelsnaamwet en Handelsregisterwet

4.11

Artikel 1 van de Handelsnaamwet luidt:

Onder handelsnaam verstaat deze wet de naam waaronder een onderneming wordt gedreven.

4.12

Artikel 4 van de Handelsnaamwet luidt:

Het is verboden een handelsnaam te voeren, die in strijd met de waarheid aanduidt, dat de onderneming zou toebehoren aan een of meer personen, handelende als een vennootschap onder een firma, als een vennootschap en commandite of een rederij, of wel aan een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een onderlinge waarborgmaatschappij, een coöperatie, een vereniging of aan een stichting.

4.13

Artikel 9 van de Handelsregisterwet 2007 luidt:

In het handelsregister worden over een onderneming opgenomen:

(…)

b. de handelsnaam of de handelsnamen;

Jurisprudentie Hoge Raad

4.14

De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 juli 2000 overwogen:

4. Beoordeling van de klachten

4.1.

In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende ter zitting van het Hof heeft erkend dat zij de auto met kenteken 00-AA-00 op 19 augustus 1995 om 14.40 uur zonder betaling van het vereiste parkeergeld heeft geparkeerd op een plaats waar krachtens de Verordening parkeerbelasting wordt geheven. De vaststelling van hetgeen ter zitting is voorgevallen en van hetgeen partijen ter zitting hebben gesteld en verklaard, is voorbehouden aan het Hof. De vaststelling door het Hof dat belanghebbende het hiervoor vermelde ter zitting heeft erkend, dient derhalve in cassatie te worden geëerbiedigd. In zoverre zij tegen deze vaststelling zijn gericht, falen de klachten.

4.2.

Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat op 19 augustus 1995 inderdaad een naheffingsaanslag is opgelegd. Deze naheffingsaanslag - die aanvankelijk niet ten name van een bepaalde belastingschuldige was gesteld - is blijkens de uiteindelijke tenaamstelling volgens het tot de stukken van het geding behorende “duplicaat” van het aanslagbiljet opgelegd aan A BV (hierna: de leasemaatschappij), die kennelijk ten tijde van het parkeren de houder was van het voertuig als bedoeld in artikel 3, lid 2, letter b, van de Verordening. Het op de voet van deze bepaling aanmerken van de leasemaatschappij als belastingschuldige, en het dienovereenkomstig aan haar opleggen van de naheffingsaanslag, is, naar het Hof terecht heeft geoordeeld (onderdeel 3.4 van zijn uitspraak) in overeenstemming met artikel 225, lid 5, van de Gemeentewet . Daarin is immers bepaald dat zolang geen voldoening van de in dat artikel in het eerste lid, letter a, bedoelde parkeerbelasting heeft plaatsgevonden, de houder van het voertuig wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd.

4.3.

Het Hof heeft echter tevens vastgesteld (onderdeel 1 van zijn uitspraak) dat de naheffingsaanslag aan belanghebbende is opgelegd en is in zijn uitspraak daarvan verder uitgegaan. Het heeft klaarblijkelijk aangenomen dat terzake van hetzelfde belastbare feit meer dan één aanslag kan worden opgelegd. Dat is echter niet juist. Terzake van hetzelfde belastbare feit kan slechts één aanslag worden opgelegd. Dit wordt niet anders doordat in artikel 225, lid 5, met het oog op een praktische gang van zaken zolang geen voldoening van de belasting heeft plaatsgevonden, de houder als belastingplichtige is aangewezen. Weliswaar kan met deze bepaling, gelet op de strekking ervan de invordering van parkeerbelastingen te vergemakkelijken, niet zijn bedoeld uit te sluiten dat de aanslag wordt opgelegd aan degene die het voertuig heeft geparkeerd, en dient deze bepaling dan ook zo te worden gelezen dat naast de houder ook degene die in artikel 225, lid 3, in de eerste plaats als belastingplichtige is aangewezen, als zodanig blijft aangemerkt, maar dat laat onverlet dat slechts één aanslag kan worden opgelegd, aan één van de als belastingplichtige aangewezen personen.

4.4.

Nu aan belanghebbende geen naheffingsaanslag is opgelegd, zou zij strikt genomen niet uit eigen hoofde doch slechts namens de leasemaatschappij in bezwaar en beroep kunnen komen. Aldus zou echter voor dergelijke gevallen het recht op toegang tot de rechter onvoldoende zijn gewaarborgd voor degene die het voertuig feitelijk heeft geparkeerd en die naar aan te nemen valt door de leasemaatschappij ook aansprakelijk kan worden gesteld voor de door deze betaalde belasting. De wettelijke regeling, bij het ontwerpen waarvan de aandacht kennelijk vooral erop was gericht betaling van de naheffingsaanslag zeker te stellen, vertoont op dit punt een leemte, die met inachtneming van het stelsel van de wet dient te worden opgevuld. Daarom moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk het voertuig heeft geparkeerd, ook deze laatste naast degene aan wie de aanslag is opgelegd - en, ingevolge artikel 225, lid 4, van de Gemeentewet , naast degene die de belasting heeft voldaan - het recht heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift in te dienen. Met betrekking tot de daarbij in acht te nemen termijn voor het maken van bezwaar geldt het volgende.

4.5.

Indien op de voet van het bepaalde in artikel 234, lid 8, van de Gemeentewet voor de uitreiking van het aanslagbiljet is volstaan met het aanbrengen van het aanslagbiljet op of aan het voertuig, moet worden aangenomen dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift als bedoeld in artikel 22a (thans 22j) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aanvangt met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet. Indien niet vaststaat dat het aanslagbiljet op deze wijze is uitgereikt, vangt de termijn voor het instellen van bezwaar eerst aan op de dag na dagtekening van een “duplicaat” van het aanslagbiljet waarin naast het daarin reeds vermelde kenteken van het voertuig ook de naam en het adres van de belastingschuldige zijn vermeld, aan de hand waarvan kan worden geconstateerd of het “duplicaat” op de juiste wijze is verzonden. Een en ander geldt ook indien na toepassing van artikel 234, lid 8, en toezending van een “duplicaat” het bezwaarschrift wordt ingediend door degene die stelt dat hij niet de houder van het voertuig of degene die de belasting heeft voldaan is, maar degene die ten tijde van het geconstateerde parkeren de feitelijke beschikking over het betrokken voertuig had. In die situatie dient in voorkomend geval met het oog op de toepassing van het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het “duplicaat” van het aanslagbiljet aanvankelijk is verzonden aan de houder van het voertuig.

4.6.

Het Hof heeft niet vastgesteld of het aanslagbiljet op de voet van artikel 234, lid 8, van de Gemeentewet op of aan het geparkeerde voertuig is aangebracht, noch of, uitgaande van het blijkens het hiervoor overwogene bij gebreke van een dergelijke uitreiking geldende aanvangstijdstip, de bezwaartermijn in acht is genomen en evenmin of, uitgaande van dat aanvangstijdstip, de - mogelijke - termijnoverschrijding met inachtneming van de omstandigheid dat het “duplicaat” niet aan belanghebbende maar aan de houder van het voertuig is verzonden, verschoonbaar is. Nu niet duidelijk is van welke situatie het Hof op deze punten is uitgegaan, is zijn oordeel dat belanghebbende terecht in haar bezwaar niet is ontvangen, onvoldoende met redenen omkleed. In zoverre slagen de klachten. De uitspraak van het Hof kan derhalve niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling meer. Verwijzing moet volgen.

4.15

Bij arrest van 8 augustus 2008 heeft de Hoge Raad geoordeeld:

3. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie

3.1.

Tegen de onderhavige naheffingsaanslagen is bij brief van 23 maart 2004 bezwaar gemaakt door A. Daarop is door het Hoofd uitspraak gedaan jegens A. Nu de uitspraken van het Hoofd niet ten name van belanghebbende zijn gesteld en het belanghebbende is die tegen die uitspraken beroep heeft ingesteld, had het Hof het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk dienen te verklaren.

3.2.

Gelet op het hiervoor overwogene, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen. De in het principale beroep en de in het voorwaardelijke incidentele beroep van belanghebbende voorgestelde middelen behoeven geen behandeling.

(…).

5. Beoordeling van de in het incidentele beroep van A voorgestelde middelen

5.1.

Het door A voorgestelde middel I keert zich tegen de onderdelen 5.1.1 tot en met 5.1.3 van de uitspraak van het Hof. In die onderdelen heeft het Hof het verzoek van A verworpen om haar in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen op basis van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

5.2.

Nu niet belanghebbende, maar A bezwaar heeft gemaakt tegen de opgelegde naheffingsaanslagen, had zij op de voet van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tegen de uitspraken op bezwaar beroep kunnen instellen bij het Hof. Nu zij dit heeft nagelaten, biedt artikel 8:26 van de Awb haar niet de mogelijkheid als toegelaten partij aan het geding deel te nemen. Laatstgenoemde bepaling beoogt immers niet te voorzien in participatie door belanghebbenden die geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 117/118). Middel I faalt derhalve.

4.16

Koopman heeft bij dit arrest in BNB onder andere aangetekend:

1. De heer X parkeerde zonder te betalen op een parkeerterrein in de Haarlemmermeer, zoveel is duidelijk. Waarom hij niet betaalde is niet geheel helder, maar het lijkt erop dat hij een principiële uitspraak wilde uitlokken over de vraag of er ter plaatse überhaupt parkeerbelasting mocht worden geheven. X had namelijk last van die heffing, omdat hij directeur-grootaandeelhouder is van A BV. Deze BV exploiteert een bedrijf dat aan het parkeerterrein is gevestigd. Die principiële uitspraak heeft hij van Hof Amsterdam gekregen, en nog in zijn voordeel ook. De Hoge Raad echter, komt aan een behandeling aan de principiële kwestie niet toe, omdat hij blijft steken in een ontvankelijkheidsvraag. (…).

2. De ontvankelijkheidsvraag legt eigenlijk een tamelijk knullige fout van belanghebbende bloot. A BV had bezwaar gemaakt en de uitspraak op bezwaar was ten name van de BV gesteld. De heer X was echter zelf in beroep gekomen. Dat beroep is niet-ontvankelijk, want alleen degene te wiens name de uitspraak staat kan beroep instellen, zo beslist de Hoge Raad in overweging 3.1. De heer X had dit probleem eenvoudig kunnen voorkomen door namens 'zijn' BV het beroep in te dienen. In de praktijk van alledag komt het wel vaker voor dat directeuren, al dan niet op briefpapier van 'hun' BV, een bezwaar- of beroepschrift indienen, zonder zich af te vragen of zij voor zichzelf of voor de BV handelen. Lokale belastingheffers zijn hier niet altijd op gespitst en doen soms uitspraak ten name van de BV en soms ten name van de directeur. In beroep pleegt dit soort 'vuiltjes' te worden opgeveegd doordat de rechter ter zitting vraagt of de directeur bedoelde beroep in te stellen namens de BV, en of de Inspecteur dat ook zo begrepen heeft. Als beide vragen bevestigend worden beantwoord, kan men verder gaan met de vragen waar het iedereen om te doen is. Helaas is bij Hof Amsterdam het vuiltje onopgemerkt gebleven.

3. Eenmaal op het formele pad, kan men zich naar aanleiding van dit arrest nog afvragen of A BV wel bezwaar kon maken tegen de naheffingsaanslag. De heer X had geparkeerd met de auto die hem door zijn werkgever A BV ter beschikking was gesteld. A BV op haar beurt, had de auto geleaset. Aangenomen mag worden dat het kenteken op naam stond van de leasemaatschappij. Parkeerbelasting wordt in beginsel geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd, zie art. 225, derde lid, Gemeentewet. Zolang echter geen voldoening van de belasting heeft plaatsgevonden, wordt in beginsel degene die houder is volgens het kentekenregister, aangemerkt als de parkeerder, zie het vijfde lid van voormeld art. 225. Ingeval van verhuur kan de huurder aangemerkt worden als parkeerder, maar dan moet wel een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst worden overgelegd. Uit de ter beschikking staande stukken blijkt niet van een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst. Dat zou betekenen dat de leasemaatschappij, als houder volgens het kentekenregister, de belastingplichtige is. Ook degene die feitelijk parkeert kan als belastingplichtige worden aangemerkt. In zijn arrest HR 14 juli 2000, nr. 34 578, BNB 2000/284 (concl. A-G Ilsink, m.nt. W.J.N.M. Snoijink ) oordeelde de Hoge Raad dat als de naheffingsaanslag is opgelegd aan de leasemaatschappij, niet alleen die leasemaatschappij maar ook degene die feitelijk parkeerde bezwaar kan maken. A BV heeft echter niet feitelijk geparkeerd, en heeft - naar moet worden aangenomen - ook niet het kenteken op haar naam staan. Hoe zij uit eigen naam bezwaar zou kunnen maken tegen de naheffingsaanslag is mij niet duidelijk.

4. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van Hof Amsterdam op een ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie. Partijen hadden kennelijk zelf niet een punt gemaakt van het feit dat X beroep had ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar die ten name was gesteld van A BV. Uit het arrest blijkt niet dat de Hoge Raad partijen heeft gevraagd zich uit te laten over deze kwestie. Het arrest zal daarom vermoedelijk voor X als een onaangename verrassing zijn gekomen. Is de Hoge Raad hier dan niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden? Het antwoord op deze vraag moet strikt genomen ontkennend luiden. De rechtsstrijd van partijen ziet op de inhoudelijke kwesties die partijen aan de rechter willen voorleggen. De beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep gaat aan die inhoudelijke kwesties vooraf en moet door de rechter op eigen initiatief - ambtshalve - worden uitgevoerd. Hetzelfde geldt voor de inspecteur die een bezwaarschrift behandelt. Hij moet zelfstandig de ontvankelijkheid ervan toetsen. Als er beroep, hoger beroep of beroep in cassatie wordt ingesteld, zal ook de ontvankelijkheidsbeslissing van de lagere instanties ambtshalve moeten worden getoetst. De rechtbank toetst de ontvankelijkheidsbeslissing van de inspecteur, het hof die van de inspecteur en de rechtbank en de Hoge Raad die van inspecteur, rechtbank en hof. Bij deze toetsing is de desbetreffende rechter echter wel gebonden aan hetgeen door partijen naar voren wordt gebracht. In zijn arrest HR 1 april 2005, nr. 40 112, BNB 2005/316 oordeelde de Hoge Raad dat de verplichting van de rechter in eerste aanleg om ambtshalve de ontvankelijkheid van het bezwaar te onderzoeken niet verder reikt dan dat die rechter gehouden is om ambtshalve te beoordelen of de ten processe vaststaande feiten leiden tot de gevolgtrekking dat het bezwaar niet ontvankelijk is.

5. In het onderhavige geval neemt de Hoge Raad als vaststaand aan dat het beroep bij het Hof is ingesteld door X. In de aanhef van de uitspraak van het Hof staat dat het beroep is ingesteld door 'X, directeur van A BV te Z, belanghebbende'. Deze ongebruikelijke aanduiding lijkt erop te wijzen dat het Hof ervan uitgaat dat X het beroep heeft ingesteld in zijn hoedanigheid van directeur van A BV. Zonder kennisneming van het beroepschrift valt niet goed na te gaan wat de bedoeling van X was, maar de in het arrest van de Hoge Raad besloten liggende vaststelling dat X niet namens A BV optrad, lijkt niet boven elke twijfel verheven. (…).

6. (…).

7. Niet onopgemerkt mag blijven de wijze waarop de Hoge Raad omgaat met de ontvankelijkheid van de door X en A BV ingestelde incidentele beroepen in cassatie. Beide beroepen worden ongegrond verklaard. Daarmee zijn X en A BV in cassatie de ontvankelijkheidspoort doorgekomen. Dat is niet vanzelfsprekend, want art. 28a AWR (oud) verbond de bevoegdheid tot het instellen van cassatieberoep aan de bevoegdheid tot het instellen van beroep bij het hof. Deze bepaling suggereert dat als iemand bij het hof niet-ontvankelijk is omdat hij niet bevoegd is om beroep in te stellen, hij ook in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard als hij die beslissing bij de Hoge Raad aanvecht. Voor de bevoegdheid tot het instellen van incidenteel cassatieberoep wordt in art. 29b AWR (oud) echter niet direct aangeknoopt bij het bepaalde in art. 26b. In plaats daarvan staat in art. 29b dat incidenteel cassatieberoep kan worden ingesteld door 'de andere partij dan de partij die het beroep heeft ingesteld'. Mogelijk heeft de Hoge Raad hierin aanleiding gezien om de incidentele cassatieberoepen toch ontvankelijk te achten.

8. Volgens het sinds 1 januari 2005 geldende fiscale procesrecht kan het beroep betreffende een belastingaanslag in beginsel slechts worden ingesteld door de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd, zie artikel 26a, eerste lid, onderdeel a, AWR. Aangenomen moet worden dat voor naheffingsaanslagen parkeerbelasting nog altijd geldt dat de parkeerder bezwaar en beroep kan instellen, ook al is de naheffing op naam van de leasemaatschappij gesteld. Het voorliggende arrest wekt de indruk dat de Hoge Raad ook onder het nieuwe recht niet zal toestaan dat een door de leasemaatschappij in de bezwaarfase gevoerde procedure in de beroepsfase wordt voortgezet door degene die feitelijk geparkeerd heeft. (…).

4.17

Bij arrest van 6 februari 2009 heeft de Hoge Raad geoordeeld:

3.5.

Het Hof heeft de kostenvergoeding zoals vastgesteld door de Inspecteur, verhoogd, waarbij het Hof ervan is uitgegaan dat in totaal vijf (naheffings/navorderings)aanslagen na daartegen gemaakt bezwaar zijn verminderd. De hiertegen gerichte klacht houdt in dat onbegrijpelijk is hoe het Hof heeft kunnen komen tot dit aantal van vijf, terwijl vijftien aanslagen zijn verminderd. De klacht slaagt. De uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen waarmee het onderhavige verzoek om een kostenvergoeding verband houdt, dienen te worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb . In het door het Hof aan de Hoge Raad gezonden procesdossier bevinden zich slechts drie uitspraken op bezwaar. Nu het Hof voor zijn beslissing het aantal aanslagen dat na gemaakt bezwaar was verminderd van belang achtte, had het Hof er geen genoegen mee mogen nemen dat - bij de aanname dat er vijf aanslagen waren verminderd bij uitspraak op bezwaar - de gedingstukken op dit punt niet compleet waren, en zijn beslissing niet mogen nemen zonder daarvoor een basis in de gedingstukken te kunnen aanwijzen. Dit miskennende heeft het Hof zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

4.18

In het arrest van 17 december 2010 heeft de Hoge Raad overwogen:

3.5.

In cassatie voert belanghebbende aan dat in deze situatie op de voet van artikel 8:41, lid 1, Awb slechts éénmaal griffierecht is verschuldigd, aangezien sprake is van één indiener, te weten de gemachtigde, en voorts sprake is van één beroepschrift ter zake van hetzelfde besluit, dan wel ter zake van samenhangende besluiten.

3.6.

Artikel 8:41, lid 1, eerste en tweede volzin, Awb luiden:

'Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende besluiten of van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd.'

3.7.

Aan de parlementaire geschiedenis van artikel 8:41, lid 1, Awb kan worden ontleend dat de wetgever met deze bepaling heeft beoogd dat, indien beroep is ingesteld door twee of meer indieners ter zake van twee of meer besluiten die zijn genomen ten aanzien van hen afzonderlijk, voor de indiening van het beroepschrift door elk van die indieners griffierecht is verschuldigd. Slechts indien twee of meer indieners één beroepschrift indienen ter zake van hetzelfde besluit is eenmaal griffierecht verschuldigd (vgl. Kamerstukken II 1993/94, 23 780, nr. 3, blz. 5 t/m 6, en Kamerstukken II 1994/95, 23 780, nr. 8, blz. 2 t/m 3). In dit verband is met 'indiener' bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt, respectievelijk namens wie beroep wordt ingesteld.

3.8.

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.7 is overwogen, is in het onderwerpelijke geval sprake van een door vier vennootschappen bij de Rechtbank ingediend beroepschrift, zodat van elk van de indieners afzonderlijk griffierecht dient te worden geheven, tenzij sprake is van een beroepschrift dat is gericht tegen hetzelfde besluit, als bedoeld in artikel 8:41, lid 1, tweede volzin, Awb. Van een zodanig besluit was in dit geval geen sprake. Het onderhavige beroepschrift had, zoals de Rechtbank in onderdeel 2.8 van haar uitspraak heeft vastgesteld, betrekking op diverse aanslagen die aan de vier indieners afzonderlijk waren opgelegd, zodat niet gezegd kan worden dat de beroepen zich richten tegen hetzelfde besluit. De klacht faalt derhalve.

4.19

De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 januari 2014 overwogen:

3.1.1.

Namens belanghebbende heeft [A] (hierna: [A]) een beroepschrift ingediend met dagtekening 27 januari 2012. Daarin heeft [A] vermeld dat hij als gemachtigde optreedt en dat de vereiste machtiging desgevraagd wordt nagezonden.

3.1.2.

De Rechtbank heeft bij brief met dagtekening 29 februari 2012, gericht aan [A], de ontvangst van het beroepschrift bevestigd en hem onder meer gevraagd om binnen vier weken na de datum van verzending van de brief een schriftelijke machtiging toe te sturen. De Rechtbank heeft [A] in die brief erop gewezen dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als niet aan het verzoek wordt voldaan.

3.1.3.

Aan het verzoek van de Rechtbank om toezending van een schriftelijke machtiging heeft [A] niet voldaan. Om die reden heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

3.2.1.

Belanghebbende is tegen die beslissing in verzet gekomen. Als bijlage bij het verzetschrift is een door belanghebbende ondertekende machtiging van [A] overgelegd.

3.2.2.

Bij de thans in cassatie bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het verzet ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe geoordeeld dat, nu er bij het beroepschrift geen schriftelijke machtiging was gevoegd, [A] dit verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld en er geen verschoonbare reden is voor dit verzuim, de Rechtbank het beroep op grond van artikel 6:6 Awb niet‑ontvan kelijk heeft mogen verklaren. Tegen dit oordeel richten zich de middelen.

3.3.

Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld.

3.3.1.

Ingevolge artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het – voor zover hier van belang – ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld (zie HR 17 december 2010, nr. 09/04183, ECLI:NL:HR:2010:BO7505, BNB 2011/73).

3.3.2.

Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het beroepschrift een gebrek.

3.3.3.

Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvan kelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6: 5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

3.3.4.

Het hiervoor in 3.3.2 bedoelde gebrek is als een zodanig verzuim aan te merken. Dat sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters (onder meer Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 mei 2006, nr. 200504755/1, ECLI:NL:RVS:2006:AX2140, en Centrale Raad van Beroep 18 juni 2013, nr. 12-5807 WWB, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3568). Ook de memorie van toelichting wijst erop dat het ontbreken van een schriftelijke volmacht als een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb moet worden aangemerkt (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 123). Dat het ontbreken van het bewijs van machtiging is aan te merken als een verzuim komt tevens tot uitdrukking in artikel 8:24, lid 2, Awb. Daarin is bepaald dat van de gemachtigde een schriftelijke machtiging kan worden verlangd, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor het geval die gemachtigde een advocaat is.

3.4.1.

De Rechtbank heeft vastgesteld dat zij bij brief van 29 februari 2012 aan [A] heeft verzocht de gestelde machtiging door belanghebbende binnen vier weken aan te tonen. In die brief is vermeld dat, indien van die gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Voorts heeft de Rechtbank vastgesteld dat [A] niet binnen de gestelde termijn een machtiging heeft overgelegd. Uitgaande van deze vaststellingen, die in cassatie niet worden bestreden, kon de Rechtbank gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.3 is overwogen zonder schending van enige rechtsregel het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3.4.2.

Het niet overleggen van een machtiging kan in verzet niet worden hersteld. De Rechtbank heeft het verzet derhalve terecht ongegrond verklaard.

3.5.

De middelen stuiten alle af op hetgeen hiervoor is overwogen; zij falen derhalve.

4.20

De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 mei 2018 onder meer overwogen:

Tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de door de inspecteur over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie) en die niet aan hem zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan daarvan (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226, rechtsoverweging 3.3.1.3).

4.21

De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 augustus 2018 geoordeeld:

2.1.1.

Voor het Hof was onder meer in geschil de waarde van een aantal onroerende zaken. Die waarde was van belang voor de vaststelling van de hoogte van het door belanghebbende in het onderhavige jaar (2010) genoten belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Met het oog op dit geschilpunt heeft belanghebbende met een beroep op artikel 8:42, lid 1, Awb verzocht om overlegging van de taxatiedossiers die ten grondslag liggen aan de taxatierapporten die de Inspecteur in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van de hiervoor genoemde onroerende zaken (hierna: de taxatiedossiers). Om dezelfde reden heeft belanghebbende verzocht om overlegging van schermprints van de WOZ-beschikkingen voor die onroerende zaken (hierna: de WOZ-beschikkingen).

2.1.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet is gehouden de taxatiedossiers en schermprints van de WOZ-beschikkingen over te leggen. Wat betreft de taxatiedossiers heeft het Hof daarvoor redengevend geacht dat zij de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag en bij het doen van de uitspraak op bezwaar niet ter beschikking hebben gestaan en derhalve geen rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming. Wat betreft de schermprints van de WOZ-beschikkingen heeft het Hof voor dat oordeel redengevend geacht dat belanghebbende als eigenaar van de panden zelf beschikt over deze WOZ-beschikkingen en derhalve zelf in staat is de door de Inspecteur gehanteerde waarden te controleren.

2.2.

Middel 1, dat zich richt tegen het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt. Blijkens de uitspraak van het Hof heeft de Inspecteur in de beroepsfase de beschikking gekregen over de taxatiedossiers. Zij konden, naar belanghebbende voor het Hof gemotiveerd heeft gesteld, van belang zijn voor de beoordeling van het hiervoor in 2.1.1 genoemde geschilpunt. De taxatiedossiers behoren daarmee tot de op de zaak betrekking hebbende stukken die de Inspecteur op de voet van artikel 8:42, lid 1, Awb dient over te leggen (zie HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2, onder ii). Het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof berust in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting.

Ook wat betreft de schermprints van de WOZ-beschikkingen berust ’s Hofs oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat belanghebbende zelf beschikt over (een afschrift van) een stuk dat van belang kan zijn voor de besluitvorming in een zaak, brengt niet mee dat de inspecteur is ontslagen van de verplichting (een afschrift van) dat stuk als een op de zaak betrekking hebbend stuk over te leggen (vgl. HR 20 maart 2009, nr. 42 232, ECLI:NL:HR:2009:BH6420, BNB 2009/132). Opmerking verdient dat de omstandigheid dat de belanghebbende zelf beschikt over (een afschrift van) dat stuk wel van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag welke gevolgtrekking de rechter maakt indien de inspecteur dat stuk niet overlegt.

Jurisprudentie lagere rechters

4.22

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in een uitspraak van 26 januari 2018 overwogen:

Was belanghebbende bevoegd bezwaar te maken?

3.6.

De rechtbank heeft onderzocht (zie 1.11) of belanghebbende wel bevoegd was om bezwaar te maken. Zou dat immers niet het geval zijn, dan zou het bezwaar reeds om die reden terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.

3.7.

Nu het duplicaat van de naheffingsaanslag aan [A] is gezonden, is de naheffingsaanslag niet aan belanghebbende maar aan [A] opgelegd (vgl. het arrest BNB 2000/284, rov. 4.3).

Belanghebbende heeft in de in 1.11 vermelde e-mailberichten verklaard dat de auto op naam van zijn partner [A] staat en bevestigd dat hij (belanghebbende) degene was die de auto heeft geparkeerd ten tijde van de naheffingsaanslag. De rechtbank heeft geen aanleiding om in dit geval aan de verklaringen te twijfelen en acht daarom aannemelijk dat belanghebbende de feitelijk parkeerder was.

Gelet op artikel 225, lid 3 van de Gemeentewet en het arrest BNB 2000 /284, rov. 4.3 was dus (ook) belanghebbende aan te merken als belastingplichtige. Dit brengt mee dat, hoewel de naheffingsaanslag aan [A] is opgelegd, belanghebbende bevoegd was om daartegen bezwaar te maken. Zo dit laatste niet uit artikel 253, lid 4, van de Gemeentewet volgt, volgt dit in elk geval uit het arrest BNB 2000/284.

Is de niet-ontvankelijkverklaring terecht?

3.8.

Vast staat dat de gemachtigde niet op enig moment in de bezwaarfase kenbaar heeft gemaakt dat belanghebbende de feitelijk parkeerder was. Pas in beroep, bovendien pas ter zitting, heeft de gemachtigde dit kenbaar gemaakt.

3.9.

Aan de heffingsambtenaar moet worden toegegeven dat het onwenselijk is dat de gemachtigde niet eerder duidelijkheid heeft gegeven. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat er geen grond is voor de niet-ontvankelijkverklaring:

- Belanghebbende was bevoegd om bezwaar te maken (zie 3.7).

- De naam van degene namens wie bezwaar wordt gemaakt moet binnen de bezwaartermijn bekend zijn (vgl. HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1234). Dat is hier het geval (zie 1.2). Dat niet binnen de bezwaartermijn kenbaar was gemaakt dat belanghebbende de feitelijk parkeerder was doet daaraan niet af.

- Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door ‘de gemachtigde’, dan dient bij het beroepschrift een schriftelijke machtiging te worden overgelegd (vgl. HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2). Gebeurt dat niet, dan is sprake van een vormverzuim, dat – indien niet hersteld – tot niet-ontvankelijkverklaring kan leiden. Hier is van een dergelijk vormverzuim geen sprake; de gemachtigde heeft immers direct een (toereikende) schriftelijke machtiging van belanghebbende overgelegd bij het bezwaarschrift (zie 1.2).

3.10.

In het midden kan blijven of het oordeel anders zou zijn geweest in de situatie waarin de heffingsambtenaar had gevraagd waarom belanghebbende in de opvatting van de gemachtigde bevoegd was om bezwaar te maken en de gemachtigde daarop geen duidelijkheid zou hebben geboden. Die situatie doet zich immers niet voor.

3.11.

Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak.

5 Beoordeling van de klachten

Inleiding

5.1

In casu is in geschil namens wie het beroepschrift is ingediend, een natuurlijk persoon (belanghebbende), of een rechtspersoon ( [X2] BV waar belanghebbende blijkens het handelsregister in 2017 enig aandeelhouder van was). Het processuele belang is dat in 2017 ten aanzien van het beroep van een natuurlijk persoon in belastingzaken een griffierecht kon worden geheven van € 46 en van een rechtspersoon ten bedrage van € 333. Omdat belanghebbende ter zake van het instellen van beroep volgens de Rechtbank ten onrechte het lagere tarief voor een natuurlijk persoon heeft voldaan, zijn de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

5.2

Blijkens artikel 225, derde lid, van de Gemeentewet wordt de parkeerbelasting geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd. Op grond van artikel 225, vijfde lid, van de Gemeentewet , wordt, zolang de parkeerbelasting niet is voldaan, de kentekenhouder van het voertuig aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd.,

5.3

In casu wil belanghebbende als feitelijke parkeerder opkomen tegen de naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting. Dat is mogelijk op grond van het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000. Daarin was een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan een leasemaatschappij (als kentekenhouder van de auto) en wilde de feitelijke parkeerder van de auto daartegen in rechte opkomen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat ‘moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk het voertuig heeft geparkeerd, ook deze laatste naast degene aan wie de aanslag is opgelegd – en, ingevolge artikel 225, lid 4, van de Gemeentewet , naast degene die de belasting heeft voldaan – het recht heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift in te dienen’.

Onderhavige zaak

5.4

Wegens het in februari 2017 niet hebben voldaan van parkeerbelasting op dertien verschillende plaatsen in Amsterdam zijn door de Heffingsambtenaar aan de kentekenhouder(s) van de betreffende auto’s dertien naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd.

5.5

De gemachtigde van belanghebbende heeft namens de belanghebbende bij beroepschrift van 2 juni 2017 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar door de Heffingsambtenaar. In het beroepschrift staat: ‘Hierbij stel ik namens [X1] [belanghebbende, A-G] tijdig beroep in tegen dertien samenhangende besluiten op bezwaar van de directeur parkeren van de gemeente Amsterdam d.d. 21 april 2017’. Zowel het beroepschrift als machtiging van de gemachtigde is op 6 juni 2017 ingekomen bij de Rechtbank. De machtiging is ondertekend door ‘ [X1] h.o.d.n. [X2] B.V.’ op 11 maart 2017 in Breda.

5.6

In de voornoemde machtiging is opgenomen dat ‘gemachtigde (…) bevoegd [is] om namens ondergetekende (…) alle rechtsmiddelen aan te wenden met betrekking tot (…) besluiten, waaronder begrepen bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures’.

Ontbreken duplicaten naheffingsaanslagen en bezwaarschriften en de gevolgen daarvan

5.7

Er zijn in het procesdossier ten aanzien van geen van de dertien naheffingsaanslagen duplicaten van de naheffingsaanslagen en/of bezwaarschriften terug te vinden. Wel bevat het procesdossier in alle zaken uitspraken op bezwaar d.d. 21 april 2017, gericht aan de gemachtigde van belanghebbende.

5.8

Ten aanzien van het ontbreken van de duplicaten van de naheffingsaanslagen en de bezwaarschriften in het procesdossier merk ik het volgende op. Blijkens artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan ‘het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage’. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en dient het een verweerschrift in’.

5.9

Hierbij zij opgemerkt dat er voor de indiener van een beroepschrift geen (wettelijke) plicht bestaat om een litigieus besluit of het bezwaarschrift te sturen aan de rechtbank. Zo staat in artikel 6:5, tweede lid, van de Awb , slechts dat bij het beroepschrift ‘zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, [wordt] overgelegd’.

5.10

Het ligt op de weg van een inspecteur of heffingsambtenaar om een bezwaarschrift in de beroepsfase aan de belastingrechter te sturen. Volgens artikel 7:4 van de Awb geldt dat in de bezwaarfase ‘het bestuursorgaan (…) het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken (…) ter inzage [legt]’. Gelet op de zinsnede ‘en alle verder (…)’ wordt naar mijn mening ook een bezwaarschrift als een op de zaak betrekking hebbend stuk aangemerkt. Dit geldt eveneens voor het in beroep van belang zijnde artikel 8:42, eerste lid, van de Awb .

5.11

Conform vaste jurisprudentie van de Hoge Raad behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb , alle stukken ‘die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten’.

5.12

Daarnaast heeft de Hoge Raad bij arrest van 17 augustus 2018 overwogen dat ‘de omstandigheid dat belanghebbende zelf beschikt over (een afschrift van) een stuk dat van belang kan zijn voor de besluitvorming in een zaak, (…) niet mee[brengt] dat de inspecteur is ontslagen van de verplichting (een afschrift van) dat stuk als een op de zaak betrekking hebbend stuk over te leggen’.

5.13

Mede gelet op het voorgaande en de aard van een bezwaarschrift (als verzoek om heroverweging van een bepaald besluit) dient een bezwaarschrift te worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk, dat door de inspecteur of heffingsambtenaar aan de belastingrechter moet worden overgelegd.

5.14

Dit geldt ook voor de onderhavige zaak, nu immers nog een bestaand geschilpunt is of ter zake van het bepalen van het te betalen griffierecht het beroep is ingesteld door de belanghebbende of door [X2] B.V. Daarvoor is de inhoud van de bezwaarschriften te beoordelen.

5.15

De Rechtbank heeft in de litigieuze uitspraak geen blijk gegeven een onderzoek te hebben verricht naar de indiener van het bezwaarschrift; met andere woorden of dat belanghebbende was of [X2] B.V.

5.16

Blijkens de aan de gemachtigde van belanghebbende gerichte uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar in de zaak van de Rechtbank met nummer AMS 17/3358, is het bezwaarschrift ‘in goede orde ontvangen op 13-03-2017’. Gelet op de bewoordingen van de op 6 juni 2017 bij de Rechtbank binnengekomen machtiging (‘waaronder begrepen bezwaar[procedures]’) alsmede de datum van ondertekening daarvan (op 11 maart 2017), zou vermoed kunnen worden dat dezelfde machtiging ook al in de bezwaarfase is gestuurd aan de Heffingsambtenaar. Echter, blijkens de uitspraak op bezwaar door de Heffingsambtenaar in de zaak met Rechtbank nummer AMS 17/3383 is aldaar het bezwaarschrift ontvangen op 6 maart 2017.

5.17

Zoals de Hoge Raad in het arrest van 14 juli 2000 heeft overwogen kan ter zake van het belastbare feit slechts ‘één aanslag (…) worden opgelegd, aan één van de als belastingplichtige aangewezen personen’. Voorts is in dat arrest overwogen dat ‘in gevallen waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk het voertuig heeft geparkeerd, ook deze laatste naast degene aan wie de aanslag is opgelegd - en, ingevolge artikel 225, lid 4, van de Gemeentewet , naast degene die de belasting heeft voldaan - het recht heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift in te dienen’.

5.18

Toegepast op de onderhavige zaak, zou het voor de bevoegdheid om bezwaar te kunnen maken, niet uitmaken of belanghebbende of [X2] B.V. de naheffingsaanslag heeft voldaan: belanghebbende was, als vast komt te staan dat hij de feitelijke parkeerder was, hoe dan ook bevoegd om bezwaar in te stellen. In dit kader mag het mijns inziens niet uitmaken of belanghebbende pro se, als natuurlijk persoon, bezwaar heeft ingesteld, dan wel, als enig bestuurder van [X2] B.V., namens deze rechtspersoon, aangezien feitelijk handelen van de bestuurder van een rechtspersoon aan deze kan worden toegerekend.

5.19

Dat laat echter onverlet dat in beginsel de insteller van het bezwaarschrift ook dezelfde partij moet zijn als de insteller van het beroepschrift. De Hoge Raad heeft bij arrest van 8 augustus 2008 in een zaak waarin een naheffingsaanslag parkeerbelasting was opgelegd het beroep van de belanghebbende (natuurlijk persoon) niet-ontvankelijk verklaard, aangezien het bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting was ingesteld door de BV van de belanghebbende (de BV had de auto geleased en aan belanghebbende ter beschikking gesteld). ,

Behandeling van de klachten

5.20

In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb staat dat een griffierecht wordt geheven van de indiener van het beroepschrift. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, onder a, van de Awb bevat het beroepschrift ‘de naam en het adres van de indiener’.

5.21

In casu is de beroepschrift ingediend door een gemachtigde als bedoeld in artikel 8:24, eerste lid, van de Awb . Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010 wordt met ‘indiener’ van een beroep bedoeld ‘degene die voor zichzelf beroep instelt, respectievelijk namens wie beroep wordt ingesteld’.

5.22

De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 januari 2014 geoordeeld dat ‘ondertekening van het beroepschrift (…) als bewijs [dient] dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Indien het beroepschrift niet door de indiener zelf is (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan ‘is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd’, hetgeen een gebrek oplevert.

5.23

Op grond van artikel 8:24, tweede lid, van de Awb kan een bestuursrechter van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen, zoals de Rechtbank in casu heeft gedaan.

5.24

Anders dan belanghebbende stelt, heeft de Rechtbank gelet op de voornoemde arresten mijns inziens terecht voor de uitleg van de vertegenwoordiging vooral belang gehecht aan de inhoud van de ter zake van de vertegenwoordiging overgelegde machtiging. Waarbij ik aanteken dat de overige omstandigheden van het geval, waaronder de inhoud van de namens belanghebbende ingediende processtukken, nader licht kunnen werpen op de uitleg van de machtiging.

5.25

In de onderhavige zaken is zowel in het beroepschrift als in de machtiging opgenomen dat het beroepschrift is ingesteld ‘namens [X1] [belanghebbende, A-G]’ en is alleen in de machtiging daaraan toegevoegd ‘h.o.d.n. [X2] B.V.’.

5.26

Kennelijk heeft de Rechtbank de afkorting h.o.d.n. aldus opgevat dat belanghebbende namens [X2] B.V. zich tot de gemachtigde heeft gewend om beroep in te stellen. Met andere woorden: dat sprake is van vertegenwoordiging door [X1] van [X2] B.V.

5.27

Nu is na te gaan of de Rechtbank aldus een juiste uitleg heeft gegeven aan de afkorting ‘h.o.d.n.’, oftewel voluit: ‘handelend onder de naam’. Uit de in de noten hier opgenomen verwijzingen blijkt dat de afkorting h.o.d.n. ziet op de situatie dat een natuurlijk persoon in het handelsverkeer optreedt onder een handelsnaam., Een voorbeeld: P. Jansen handelend onder de naam De Beddenkoning.

5.28

Ingevolge artikel 1 van de Handelsnaamwet wordt onder handelsnaam verstaan ‘de naam waaronder een onderneming wordt gedreven’. In artikel 4 van de Handelsnaamwet staat: ‘Het is verboden een handelsnaam te voeren, die in strijd met de waarheid aanduidt, dat de onderneming zou toebehoren aan een of meer personen, handelende als een vennootschap onder een firma, als een vennootschap en commandite of een rederij, of wel aan een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een onderlinge waarborgmaatschappij, een coöperatie, een vereniging of aan een stichting’.

5.29

Op grond van artikel 2:177, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek van gt de statutaire naam van een besloten vennootschap aan of eindigt met de woorden ‘besloten vennootschap’ of de afkorting ‘B.V.’. Blijkens informatie van de KvK is zowel de statutaire naam als de handelsnaam in casu [X2] B.V. Daarom is er wat dat betreft geen sprake van strijd met artikel 4 van de Handelsnaamwet .

5.30

Er kan wel strijdigheid met artikel 4 van de Handelsnaamwet worden aangenomen, voor zover belanghebbende heeft bedoeld aan te geven dat hij als natuurlijk persoon (niet als bestuurder) kan handelen onder de naam van een BV, waarvan hij aandeelhouder is. Dat lijkt mij in dit wettelijke kader niet acceptabel.

5.31

Het gaat in casu dus om het achterhalen van de bedoeling van belanghebbende. Bedoelde hij met de term ‘h.o.d.n.’ aan te geven namens [X2] B.V. te handelen (oftewel [X2] B.V. te vertegenwoordigen)? Het is mijns inziens een ongelukkig gekozen term, omdat die niet past in dit kader van vertegenwoordiging, maar ziet op het gebruik van een handelsnaam.

5.32

Ik heb in de rechtspraak noch in de literatuur steun gevonden voor het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat onder ‘h.o.d.n.’ hier namens een rechtspersoon, [X2] B.V., dient te worden verstaan. Die term is daarvoor mijns inziens juridisch niet geschikt.

5.33

Overigens blijkt uit de namens belanghebbende ingediende processtukken dat belanghebbende pro se procedeert, als natuurlijk persoon. Dat strookt mijns inziens met de wil van belanghebbende als bestuurder, chauffeur, op te komen tegen de naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting.

5.34

Een en ander betekent dat ik het niet eens ben met de uitleg die de Rechtbank hier heeft gegeven aan de term ‘h.o.d.n.’ Naar mijn mening is belanghebbende pro se, als natuurlijk persoon, in beroep gekomen. In zoverre treffen de klachten van belanghebbende doel.

5.35

Dat betekent ook dat de Rechtbank in casu ten onrechte griffierecht naar het tarief geldend voor een rechtspersoon in rekening heeft gebracht. De Rechtbank heeft het verzet van belanghebbende ten onrechte ongegrond verklaard.

5.36

De zaak zal moeten worden verwezen ter verdere behandeling. Omdat nog vrij veel open ligt, zal na verwijzing mede moeten worden vastgesteld:

- i) wie de kentekenhouder(s) van de auto’s is/zijn;

- ii) door welke natuurlijke of rechtspersoon bezwaar is gemaakt;

- iii) of belanghebbende de feitelijke parkeerder was van de auto’s (taxi’s) ten aanzien waarvan de naheffingsaanslagen parkeerbelasting zijn opgelegd.,

5.37

Nu het cassatieberoep van belanghebbende naar mijn mening slaagt, wordt thans niet meer toegekomen aan belanghebbendes klacht dat in het verzet onbesproken is gelaten of de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in strijd is met artikel 6 EVRM en artikel 47 van het EU-Handvest.

6 Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

Rechtbank Amsterdam 23 januari 2018, nrs. AMS 17/3358 V, AMS 17/3362 V, AMS 17/3368 V, AMS 17/3371 V, AMS 17/3373 V, AMS 17/3376 V, AMS 17/3378 V, AMS 17/3379 V, AMS 17/3380 V, AMS 17/3381 V, AMS 17/3382 V, AMS 17/3383V en AMS 17/3384 V (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).

Rechtbank Amsterdam 7 november 2017, nrs. AMS 17/3358, AMS 17/3362, AMS 17/3368, AMS 17/3371, AMS 17/3373, AMS 17/3376, AMS 17/3378 AMS 17/3379, AMS 17/3380, AMS 17/3381, AMS 17/3382, AMS 17/3383 en AMS 17/3384, (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).

Rechtbank Amsterdam 5 maart 2018, nr. AMS 17/3718 t/m 17/3722 V (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).

Rechtbank Amsterdam 22 december 2017, nr. AMS 17/3718 t/m 17/3722 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl). In deze conclusie zal (indien nodig) worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden als bedoeld in de zaak van de Rechtbank met nr. AMS 17/3718.

Voor zover nodig zal ik de feiten en omstandigheden in de zaak met nummer 18/01584 (in voetnoten) benoemen.

In de zaak met nummer 18/01584 gaat het om vijf naheffingsaanslagen parkeerbelasting, opgelegd ten aanzien van vier verschillende kentekens.

De naheffingsaanslagen parkeerbelasting zijn opgelegd ten aanzien van elf verschillende kentekens.

Ik heb in beide zaken geen duplicaten naheffingsaanslagen parkeerbelasting aangetroffen in het fysieke dossier. Ik heb derhalve geen informatie wie de kentekenhouder(s) van de auto’s is/zijn.

Gelet op de uitspraken op bezwaar, welke zijn gericht aan de gemachtigde van belanghebbende.

Uit het beschikbare procesdossier blijkt niet of [X2] B.V. de kentekenhouder van de auto’s is. Een kort onderzoek op het openbare company.info heeft mij geleerd dat [X2] B.V. zich ziet als een onderneming met belanghebbende als dga. Gelet op het beperkte kapitaal van die B.V. en het gegeven dat belanghebbende daarvan de enige werknemer is, lijkt het onaannemelijk dat de B.V. als eigenaar kentekenhouder van de auto’s is. Het zou wel kunnen dat de kentekenhouder een taxicentrale is en belanghebbende als chauffeur in verschillende taxi’s rijdt. Het is aldus denkbaar dat de naheffingsaanslagen gesteld zijn ten name van de kentekenhouder die deze heeft doorgestuurd naar de chauffeur, belanghebbende, met verzoek die te betalen. Echter, omdat zowel een duplicaat van de naheffingsaanslagen als het bezwaarschrift daartegen in het procesdossier ontbreekt, is nu niet te zeggen hoe een en ander precies zit.

Vervat in één beroepschrift.

Het gaat om de zaken met nummers AMS 17/3358, AMS 17/3362, AMS 17/3368, AMS 17/3371, AMS 17/3373, AMS 17/3376, AMS 17/3378, AMS 17/3379, AMS 17/3380, AMS 17/3381, AMS 17/3382, AMS 17/3383 en AMS 17/3384.

In de vijf rechtbank-zaken met nummers AMS 17/3718, AMS 17/3719, AMS 17/3720, AMS 17371 en AMS 17/3722 (leidend tot Hoge Raad nr. 18/01584) is helemaal geen griffierecht betaald.

In de uitspraak van de Rechtbank van 7 november 2017 is echter overwogen in r.o. 6.1: ‘ [X2] heeft bij brief van 1 augustus 2017 de rechtbank bericht dat in alle zaken ten onrechte het griffierecht voor een rechtspersoon in rekening is gebracht’.

In de zaak met nummer AMS 17/3358 is helemaal geen griffierecht betaald, terwijl in de andere twaalf zaken het betaalde griffierecht (van € 46) niet is aangevuld ter grootte van het voor een rechtspersoon verschuldigde griffierecht (van € 333).

In de zaken leidend tot het nummer van de Hoge Raad 18/01584 heeft de rechtbank Amsterdam daaraan toegevoegd: ‘Ook voor zover de gemachtigde van belanghebbende heeft bedoeld te zeggen dat het beroepschrift door zowel [X1] als door [X2] B.V. is ingediend, schrijft artikel 8:41 van de Awb volgens de Rechtbank voor dat het hoogste tarief in rekening moet worden gebracht’.

De Rechtbank heeft in de twaalf zaken waarin te weinig griffierecht is betaald, de betaalde bedragen teruggestort.

De Rechtbank heeft in r.o. 7.1. overwogen dat de dertien beroepen zijn gericht tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting waarbij sprake is van parkeren door steeds verschillende kentekens op verschillende locaties en daarom terecht door de griffier van de Rechtbank in alle zaken apart griffierecht in rekening is gebracht.

De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn meestal zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. In citaten voorkomende witregels zijn soms weggelaten.

Opmerking verdient dat in cassatie de gemachtigde namens belanghebbende (de natuurlijke persoon) cassatieberoep heeft ingesteld en de gemachtigde door belanghebbende daartoe ook gemachtigd is. Daarop heeft de griffier van de Hoge Raad van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126 en dus niet het voor niet-natuurlijke personen (rechtspersonen en bestuursorganen) geldende tarief van € 508. De in cassatie overgelegde machtiging is gedagtekend 11-03-2017 en lijkt identiek te zijn aan de litigieuze machtiging die aan de Rechtbank is overgelegd (zij het dat de zinsnede ‘h.o.d.n.’ ontbreekt).

In de zaak met het Hoge Raad nummer 18/01584 heeft het College van B & W van de gemeente Amsterdam wel een verweerschrift ingediend. Daarop heeft belanghebbende gerepliceerd en het College gedupliceerd. In de conclusie van repliek klaagt belanghebbende dat het verweerschrift niet bevoegdelijk is ingediend (door de directeur van de afdeling Belastingen en niet door het College) en dat het ten onrechte niet inhoudelijke behandelen van het beroep in strijd is met Europees Recht. Het College heeft e.e.a. in de conclusie van dupliek weersproken.

Blijkens artikel 3:60, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is volmacht ‘de bevoegdheid die een volmachtgever verleent aan een ander, de gevolmachtigde, om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten’.

Wet van 5 juli 1921, houdende bepalingen omtrent de handelsnaam, Stb 1954, 410.

Wet van 22 maart 2007, houdende regels omtrent een basisregister van ondernemingen en rechtspersonen, Stb. 2007, 153.

Hoge Raad 14 juli 2000, nr. 34 578, ECLI:NL:HR:2000:AA6508, na conclusie A-G Ilsink, BNB 2000/284 met noot Snoijink.

Hoge Raad 8 augustus 2008, nr. 42 533, ECLI:NL:HR:2008:BD9473, BNB 2008/260 met noot Koopman.

BNB 2008/260.

Hoge Raad 6 februari 2009, nr. 08/01915, ECLI:NL:HR:2009:BH1928, BNB 2009/100.

Hoge Raad 17 december 2010, nr. 09/04183, ECLI:NL:HR:2010:BO7505, V-N 2010/65.8 met noot redactie.

Hoge Raad 10 januari 2014, nr. 13/02112, ECLI:NL:HR:2014:2, BNB 2014/44 met noot Albert.

Hoge Raad 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672, na conclusie A-G IJzerman, BNB 2018/164 met noot de Bont.

Hoge Raad 17 augustus 2018, nr. 17/00879, ECLI:NL:HR:2018:1319, na conclusie A-G IJzerman, NTFR 2018/1883 met noot Weijers.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26 januari 2018, nr. AWB 17/372, ECLI:NL:RBZWB:2018:472, Belastingblad 2018/219.

Zie voor artikel 225 van de Gemeentewet onderdeel 4.8.

Dit laat blijkens het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000 onverlet dat er slechts één naheffingsaanslag kan worden opgelegd, aan één van de als belastingplichtige aangewezen personen. Zie onderdeel 4.14.

Zie het beroepschrift in cassatie waarin belanghebbende stelt dat hij ‘als chauffeur rechtstreeks belanghebbende [is] bij de naheffingsaanslagen’.

Zie voor het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000 onderdeel 4.14.

In het fysieke procesdossier zijn 13 machtigingen terug te vinden van ‘ [X1] h.o.d.n. [X2] B.V’. Alle machtigingen zijn ondertekend op 11 maart 2017.

Zie voor de tekst van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb onderdeel 4.2.

Zie 4.6 voor de tekst van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb .

Zie voor artikel 6:5, tweede lid, van de Awb , onderdeel 4.1.

Een bezwaarschrift dat dus door een belanghebbende of diens gemachtigde is opgesteld.

Zie het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018 in onderdeel 4.20. Zie ook 4.17 voor het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 2009, waarin uitspraken op bezwaar zijn aangemerkt als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’, als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb .

Zie voor het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018 onderdeel 4.21.

Gericht tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting met kenmerk 60800272.

Echter, overigens staat in diezelfde uitspraak op bezwaar: ‘Uw bezwaarschrift is ontvangen op 14-03-2017’.

Opmerking verdient overigens dat in dezelfde uitspraak op bezwaar staat: ‘Uw bezwaarschrift is ontvangen op 08-03-2017’.

Zie voor het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000 onderdeel 4.14.

Zie het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2008. Zie onderdeel 4.15.

Zie in dit kader tevens het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, nr. 13/05004, ECLI:NL:HR:2015:848, na conclusie A-G IJzerman, BNB 2015/153 met noot Boer.

Zie voor de tekst van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb onderdeel 4.5.

Zie 4.1 voor de tekst van artikel 6:5, eerste lid, onder a, van de Awb .

Zie voor het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010 onderdeel 4.18.

Zie 4.19 voor het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2014.

Zie 4.3 voor de tekst van artikel 8:24, tweede lid, van de Awb .

Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat de Rechtbank [X2] B.V. als kentekenhouder heeft aangemerkt en daarom bevoegd heeft geacht om beroep in te stellen. Echter, omdat het duplicaat van de naheffingsaanslagen ontbreekt en de Rechtbank niet heeft vastgesteld wie de kentekenhouder(s) is/zijn, meen ik dat alsdan ’s Hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd is.

https://www.rechtspraak.nl/Registers/Paginas/Termen-afkortingen-codes.aspx Laatst online geraadpleegd op 17 september 2018.

Het Lycaeus Juridisch Woordenboek omschrijft ‘handelend onder de naam (hodn)’ als: ‘verwijzing naar het feit dat een natuurlijk persoon zich in het handelsverkeer begeeft met een handelsnaam; vaak in de kop van de dagvaarding gebruikte verwijzing naar de naam waaronder een onderneming (vaak eenmanszaak) wordt gedreven. Bijv. de heer P. Mes, h.o.d.n. "Slagerij Piet", wonende te etc.’ Zie: https://www.juridischwoordenboek.nl/zoek/handelend%20onder%20de%20naam%20(hodn). Laatst online geraadpleegd op 17 september 2018.

Blijkens een bijdrage van T.F.E. Tjong Tjin Tai, Groene Serie, Burgerlijke rechtsvordering, art. 30a RV, aantek. 5, is het ook indien een rechtspersoon onder een andere naam deelneemt aan het handelsverkeer aan te bevelen ook deze naam in de procesinleiding op te nemen, onder toevoeging van ‘h.o.d.n’.

Zie onderdeel 4.12 voor artikel 4 van de Handelsnaamwet .

Vgl. het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 1943, NJ 1943, 259 waaruit volgt dat in beginsel de statutaire naam de handelsnaam is, maar dat ook de mogelijkheid bestaat dat nog een andere handelsnaam kan worden gebezigd.

In het beroepschrift is alleen in algemene zin opgemerkt dat belanghebbende chauffeur is, maar niet of hij de feitelijke parkeerder was van de auto’s ten aanzien waarvan de litigieuze naheffingsaanslagen parkeerbelasting zijn opgelegd. Vgl. de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 januari 2018 in onderdeel 4.22.

Zie tevens de conclusie in de zaak met nummer 18/00472 over de bewijslast t.a.v. het zijn van ‘feitelijke parkeerder’.

Dit geldt ook voor de zaak met nummer 18/01584.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature