Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Rangregeling art. 481 Rv. Art. 485a lid 2 Rv. Hypotheekhouder, die haar vordering had ingediend met inbegrip van rente en kosten tot 1 april 2001. Na renvooiprocedure verzoekt hypotheekhouder heropening van de rangregeling en toelating tot de rangregeling van haar vordering ter zake van rente vanaf 1 april 2001. Reikwijdte van coulancebepaling van art. 485a lid 2 Rv. Belangenafweging?

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Zaaknr: 18/00685 mr. E.B. Rank-Berenschot

Zitting: 12 oktober 2018 Conclusie inzake:

1. [verzoeker 1] .,

2. 24 anderen, wier namen zijn vermeld op de aan deze conclusie gehechte lijst,

verzoekers tot cassatie,

adv.: mr. D. Rijpma,

tegen

KBC Bank N.V. Nederland (voorheen genaamd KBC Bank Nederland B.V.),

verweerster in cassatie,

adv.: mrs. B.T.M. van der Wiel en R.R. Verkerk.

Het gaat in deze zaak om het vervolg van een 25-tal rangregelingen, geopend in 2001, tot verdeling van de executieopbrengst van 26 casco’s van stalen binnenschepen. Verweerster in cassatie (hierna: KBC) heeft destijds een vordering ingediend voor de hoofdsom met verschenen rente en gemaakte kosten tot 1 april 2001. Nadat in 2002 voorlopige staten van verdeling waren opgemaakt, is omtrent deze vordering in één van de rangregelingen een proefprocedure gevoerd tussen KBC en verzoekster tot cassatie sub 1 (hierna: [verzoeker 1] ). Deze renvooiprocedure, die onder meer heeft geleid tot het arrest van Uw Raad van 28 februari 2014, is in 2016 tot een einde gekomen.

In de onderhavige cassatieprocedure gaat het om de vraag of KBC in 2017 alsnog in de rangregelingen kon opkomen voor de rente en kosten over de periode vanaf 1 april 2001 tot de sluiting van de rangregelingen. De rechter-commissaris heeft geoordeeld dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van de aanvullende rente- en kostenvordering, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade van de belanghebbenden voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris. Tegen dit oordeel hebben de overige crediteuren, verzoekers sub 1 en 2 (hierna gezamenlijk: [verzoekers]), hun cassatieberoep gericht.

1. Procesverloop

1.1 Bij een op 21 maart 2001 ter griffie ontvangen verzoekschrift heeft KBC verzocht om opening van een rangregeling ter verdeling van de opbrengst ad NLG 32.510.000 ex btw van de executoriale verkoop van 26 casco’s van stalen binnenschepen..

1.2 Bij beschikking van 5 april 2001 heeft de rechtbank Rotterdam mr. M.A. van de Laarschot tot rechter-commissaris benoemd.

1.3 Bij brief van 11 april 2001 aan belanghebbenden heeft de griffier mededeling gedaan van die benoeming en vermeld dat de vorderingen schriftelijk bij de rechter-commissaris moeten worden aangemeld vóór 25 april 2001 (art. 482 Rv).

1.4 Bij brief van 24 april 2001 aan de rechter-commissaris heeft KBC haar vordering ingediend. Daarbij heeft zij het standpunt ingenomen dat zij per 20 april 2001 een bedrag van NLG 46.272.494,44 inclusief rente en kosten tot 1 april 2001 te vorderen had.

1.5 Bij brief van 2 mei 2002 heeft de griffier van de rechtbank bericht dat in de rangregelingen vijfentwintig voorlopige staten van verdeling zijn opgemaakt en dat partijen ter zitting kunnen verschijnen om desgewenst de gedane plaatsingen tegen te spreken (art. 483 en 484 Rv).

In elk van de vijfentwintig voorlopige staten van verdeling van 1 mei 2002 heeft de rechter-commissaris bij de plaatsing “terzake van een vordering uit hoofde van hypotheek” het volgende ten aanzien van KBC opgenomen:

“- hoofdsom per 20 april 2001 NLG 43.708.774,84

- rente en kosten tot 1 april 2001 NLG 2.563.720,60

Totaal: NLG 46.272.494,44”

1.6.1 Ter zitting van 17 juli 2002 heeft de mondelinge behandeling van de voorlopige staten van verdeling plaatsgevonden en hebben partijen gelegenheid gehad om - indien zij zulks wensten - de gedane plaatsingen op de voorlopige staten van verdeling tegen te spreken. Ter zitting is door onder meer mr. Roos [destijds de advocaat van verschillende verzoekers zoals vermeld in de bijlage – A-G] namens zijn cliënten onder andere de vordering “terzake van een vordering uit hoofde van hypotheek" van KBC betwist, zowel wat betreft de grondslag als de hoogte daarvan.

1.6.2 De rechter-commissaris heeft naar aanleiding van de diverse betwistingen aangegeven dat in één nader te bepalen zaak (rangregeling) een tweetal renvooiprocedures zou worden gevoerd, waarvan thans alleen “Zaak A” relevant is betreffende (onder meer) de volgende onderwerpen:

“de (hoogte van de) vordering van KBC; de geldigheid van de door KBC gepretendeerde pand- en hypotheekrechten, alsmede de vraag of KBC - indien haar geen voorrecht zou toekomen uit pand- en hypotheekrechten - een voorrecht ex art. 8:821 dan wel art. 8:827 BW [toekomt] en of in dat geval KBC is aan te merken als belanghebbende in de zin der wet; (...) ”

1.6.3 Voorts staat in het proces-verbaal:

“Desgevraagd verklaren mr. Smit [destijds de advocaat van Veka en andere verzoekers zoals opgenomen op de bijlage – A-G] en [betrokkene 1] dat de door hen vertegenwoordigde crediteuren de uitkomst van bovenbedoelde procedures wensen af te wachten alvorens te beslissen of zij terzake van de door hen gedane bezwaren tegen de voorlopige verdelingen een procedure zullen voeren. De overige crediteuren gingen daarmee akkoord. Meer in het algemeen geldt dat ook nadat in bovenbedoelde “proefprocedures” onherroepelijk zal zijn beslist, de mogelijkheid bestaat dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zullen moeten worden.”

1.6.4 De rechter-commissaris heeft ten slotte in de rangregeling met nummer 13 KBC als eiseres en [verzoeker 1] als verweerster naar de rolzitting verwezen teneinde te procederen over de bovengenoemde onder “Zaak A” samengevatte onderwerpen. De verificatievergadering is aangehouden voor onbepaalde tijd.

1.7 Bij vonnis van 4 mei 2016 heeft de rechtbank Rotterdam einduitspraak gedaan in genoemde renvooiprocedure. Zij heeft daarin onder meer vastgesteld dat de in de rangregelingen ingediende vordering van KBC niet de na 1 april 2001 verschenen rente en gemaakte kosten omvat (rov. 2.7), geoordeeld dat daarop niet pas in renvooi aanspraak kan worden gemaakt en overwogen dat het naar voren brengen van een grotere vordering in de rangregeling dient te worden voorgelegd aan en - gehoord de overige belanghebbenden - beoordeeld door de rechter-commissaris (rov. 2.8).

De rechtbank heeft onder andere voor recht verklaard dat de hoogte van de vordering van KBC per 1 april 2001 een bedrag beloopt van NLG 46.272.494,44 (inclusief rente en kosten en NLG 1.076.137,70 aan uitwinningskosten).

1.8 Op 30 augustus 2016 heeft KBC verzocht om heropening van de rangregelingen met benoeming van een opvolgend rechter-commissaris.

1.9 Bij beschikking van 10 oktober 2016 heeft de rechtbank mr. P.C. Santema tot (opvolgend) rechter-commissaris benoemd.

1.10 Bij brief van 21 april 2017 en meer uitgebreid per brief van 8 mei 2017 heeft KBC in het kader van de rangregelingen aangevoerd dat KBC haar rentevordering over NLG 46.272.494,44 over de periode 1 april 2001 tot de datum van sluiting van het proces-verbaal van de rangregelingen alsnog wil aanmelden, althans nog tegenspraak kan doen tegen het in de voorlopige staten van verdeling opgenomen bedrag. Hetzelfde geldt voor alle (aanvullende) kosten die KBC ter zake van alle gerechtelijke en buitengerechtelijke handelingen en bijstand in verband met het uitoefenen van haar rechten heeft gemaakt. De aanvullende rentevordering bedraagt per 1 mei 2017 NLG 43.498.998,41 en de aanvullende kostenvordering NLG 2.368.978,40.

1.11 Tijdens de voortzetting van de verificatievergadering op 9 mei 2017 heeft KBC haar standpunt nader toegelicht.

Een aantal crediteuren heeft op de voortgezette verificatievergadering de aanvullende rente- en kostenvordering van KBC betwist. In het kort hebben zij aangevoerd dat KBC geen recht heeft op de opgebouwde rente en aanvullende kosten, dat de recente aanmelding van die vorderingen niet voldoet aan de wettelijke eisen en dat deze te laat zijn ingediend; subsidiair hebben zij de vorderingen inhoudelijk tegengesproken.

De rechter-commissaris heeft de voortgezette verificatievergadering aangehouden om partijen gelegenheid te geven om over hun geschilpunten nader overleg te voeren.

1.12 Bij brief van 30 mei 2017 heeft mr. Hamm [advocaat van KBC – A-G] laten weten dat tussen KBC en de crediteuren geen overeenstemming is bereikt.

1.13 Bij beschikking van 17 november 2017 heeft de rechter-commissaris in het dictum bepaald dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade van de belanghebbenden voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris. Verder zijn belanghebbenden verzocht om opgave te doen van hun eventuele schade en kosten.

1.14 Op 15 december 2017 is de verificatievergadering (wederom) voortgezet. De rechter-commissaris heeft tijdens deze vergadering aangegeven dat hij de cassatietermijn afwacht en, als geen cassatie wordt ingesteld, bij beschikking zal vaststellen welk bedrag door KBC moet worden gestort en, na de storting van die kosten, KBC en een aantal van de crediteuren, nu hij hen ter zake van de aanvullende rente- en kostenvordering van KBC niet heeft kunnen verenigen, zal verwijzen naar een nader te bepalen terechtzitting (p-v, p. 5).

1.15 Bij cassatieverzoekschrift van 16 februari 2018 hebben [verzoekers] tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 17 november 2017, alsmede tegen de in het proces-verbaal van de voortgezette verificatievergadering d.d. 15 december 2017 vervatte beslissingen. KBC heeft verweer gevoerd.

2 Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

2.1

[verzoekers] stellen in hun cassatieverzoekschrift de vraag aan de orde of cassatieberoep openstaat tegen de beschikking van de rechter-commissaris.

2.2

Met partijen ben ik van mening dat het cassatieberoep ontvankelijk is. Dat laat zich als volgt toelichten.

2.3

In artikel 490d Rv is bepaald dat beschikkingen van de rechter-commissaris die krachtens afdeling 3 van titel 2 van boek 2 Rv zijn gegeven, niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Uit de rechtspraak van Uw Raad volgt echter dat tegen dergelijke niet-appellabele beschikkingen wel beroep in cassatie kan worden ingesteld.

2.4

Met het oog op art. 426 lid 4 jo 401a lid 2 Rv is voor ontvankelijkheid verder vereist dat sprake is van een eindbeschikking. Dat is het geval als de rechter-commissaris door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde heeft gemaakt. Het dictum is beslissend voor deze kwalificatie.

2.5.1

In dit geval heeft KBC bij brief van 21 april 2017 aan de rechter-commissaris het volgende verzoek gedaan: “Voor zover nodig wordt deze aanvullende rente vordering hierbij alsmede ter gelegenheid van de voortgezette verificatievergadering ingediend in de rangregeling.”

In haar brief van 8 mei 2017 zet KBC de omvang van de aanvullende rente- en kostenvordering uiteen en herhaalt zij het verzoek ten aanzien van deze vordering als volgt (onder 28):

“KBC verzoekt de rechter-commissaris deze vordering als zodanig in de rangregeling op te nemen en wijzigt voor zover nodig haar op 21 april 2001 ingediende vordering conform het sub 20-27 hiervoor gestelde.”

In de brief van 31 mei 2017 handhaaft KBC de geclaimde rentevordering ten aanzien van de verschenen contractuele rente over de periode 1 april 2001 tot de datum van sluiting van het proces-verbaal, een en ander zoals toegelicht in de brief van 8 mei 2017.

2.5.2

Daarop stelt de rechter-commissaris in zijn beschikking van 17 november 2017 vast dat hij thans dient te beslissen of de aanvullende rente- en kostenvordering alsnog in de rangregeling mag worden betrokken (rov. 1.8).

Hij concludeert dat de wetgever heeft beoogd dat een schuldeiser als bedoeld in artikel 482, tweede lid Rv die de daar bedoelde termijn niet in acht heeft genomen, in een later stadium alsnog een (aanvullende) vordering kan aanmelden als ook voldaan wordt aan de overige vereisten van dit artikel (rov. 2.7). De rechter-commissaris oordeelt vervolgens dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris (rov. 2.9). Alle belanghebbenden zullen op de zitting van 15 december 2017 desgewenst tegenspraak kunnen doen (rov. 2.10). De rechter-commissaris verzoekt de belanghebbenden om opgave te doen van hun eventuele schade en kosten (rov. 2.111).

Het dictum luidt onder meer als volgt:

“De rechter-commissaris bepaalt dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade van de belanghebbenden voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris; (…)”

2.6

Gelet op het door KBC geformuleerde verzoek enerzijds en de aangehaalde overwegingen van de rechter-commissaris anderzijds laat het dictum van de bestreden beschikking geen andere lezing toe dan dat de rechter-commissaris daarin een eindbeslissing heeft gegeven ten aanzien van het verzoek van KBC om haar aanvullende vordering toe te laten tot de rangregelingen. Dit vindt bevestiging in de passages uit het p-v van de voortgezette verificatievergadering van 15 december 2017 als aangehaald in het cassatieverzoekschrift (p. 3-4). Dat de toelating geschiedt onder de voorwaarde dat KBC een bedrag wegens de (nog te begroten) kosten en schade zal moeten storten, doet aan de kwalificatie van de bestreden beschikking als (gedeeltelijke) eindbeschikking mijns inziens niet af.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel is gericht tegen (i) de in het cassatieverzoekschrift aangehaalde delen van rov. 2.5 en 2.7 van de bestreden beschikking en (ii) de beslissing van de rechter-commissaris dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen. Ik ga er vanuit dat met dit laatste mede wordt gedoeld op de hieronder vermelde passage uit rov. 2.9, die eveneens (gedeeltelijk) in het verzoekschrift is aangehaald.

3.2

De bestreden rechtsoverwegingen luiden als volgt:

“2.5 (...) [V]olgens de wetgever is bedoeld de op straffe van verval voorgeschreven aanmeldingstermijn [van art. 482 Rv (oud), A-G] te doen vervangen door de in het tweede lid van artikel 485 Rv begrepen voorziening. Dit betekent dat de aanvullende rente- en kostenvordering van KBC slechts dan tot deze rangregelingen kunnen worden toegelaten als voldaan wordt aan de vereisten van laatstgenoemd artikel. De door KBC subsidiair aangevulde gronden zijn derhalve op zichzelf onvoldoende om de door haar gewenste opneming in dit late stadium te honoreren.

(…)

2.7.

De omstandigheid dat in art. 485a lid 2 Rv niet alleen naar de in artikel 484 bedoelde dag voor tegenspraak wordt verwezen maar ook naar art. 482 lid 2, ondersteunt in de eerste plaats de hiervoor onder 2.5 weergegeven conclusie dat volgens de wetgever is bedoeld de op straffe van verval voorgeschreven aanmeldingstermijn te doen vervangen door de in het tweede lid van artikel 485 begrepen voorziening. Deze dubbele verwijzing maakt echter ook duidelijk dat in het gedeelte achter de komma ten onrechte alleen gesproken wordt over “het ontvangen kunnen worden in zijn tegenspraak”. (...)

[D]e rechter-commissaris concludeert dat de wetgever heeft beoogd dat een schuldeiser als bedoeld in artikel 482, tweede lid Rv die de daar bedoelde termijn niet in acht heeft genomen in een later stadium alsnog een (aanvullende) vordering kan aanmelden als ook voldaan wordt aan de overige vereisten van dit artikel. Tussen KBC en de crediteuren is niet in geschil dat KBC een schuldeiser is als bedoeld in artikel 482, lid 2 Rv. Aan het op zichzelf juiste feit dat KBC in 2001 bij de aanmelding van haar andere vorderingen de bedoelde termijn wel in acht heeft genomen komt geen betekenis toe. (...)

(...)

2.9 (...)

De rechter-commissaris constateert dat KBC en de crediteuren het er over eens zijn dat in de rangregelingen inmiddels als gevolg van de lange duur daarvan en de gekweekte rente een aanmerkelijk overschot is ontstaan. Aldus oordeelt de rechter-commissaris dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris. De rechter-commissaris laat daarbij meewegen dat reeds in 2002 door zijn voorganger werd voorzien en uitgesproken dat na afloop van de onder 1.3 weergegeven “proefprocedures” de mogelijkheid zou bestaan dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zouden moeten worden. Het lange tijdsverloop is daarmee op zichzelf geen voldoende reden om KBC thans niet meer in haar vordering te kunnen ontvangen.”

(...)

3. De beslissing

De rechter-commissaris

bepaalt dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade van de belanghebbenden voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris;

(...)”

Geklaagd wordt dat de rechter-commissaris met deze overwegingen en beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn beslissing niet (voldoende) begrijpelijk heeft gemotiveerd. Dit wordt uitgewerkt in twee onderdelen.

3.3

Onderdeel 1 neemt – evenals de rechter-commissaris – tot uitgangspunt dat de wetgever met artikel 485a lid 2 Rv heeft beoogd dat een schuldeiser als bedoeld in artikel 482 lid 2 Rv die de daar bedoelde termijn niet in acht heeft genomen, in een later stadium alsnog zijn vordering kan aanmelden als ook voldaan wordt aan de overige vereisten van dat artikel. Geklaagd wordt echter dat de rechter-commissaris heeft miskend dat artikel 485a lid 2 Rv er (slechts) is voor de schuldeiser vermeld in artikel 482 lid 2 Rv die nog helemaal geen vorderingen bij de rechter-commissaris heeft aangemeld. De rechter-commissaris zou er ten onrechte van uitgaan dat (de wetgever bedoeld heeft dat) ook een schuldeiser als KBC, die al andere vorderingen bij de rechter-commissaris heeft aangemeld, in de gelegenheid kan worden gesteld om de door haar eerder aangemelde vorderingen aan te vullen met een of meer vorderingen nadat de termijn van artikel 482 lid 2 Rv is verstreken.

3.4

Deze – niet door [verzoekers] onderbouwde – klacht faalt, nu de door [verzoekers] voorgestane beperking niet voortvloeit uit de wet en de parlementaire geschiedenis, noch uit de literatuur en de rechtspraak. Ik licht dit toe.

3.5

Artikel 482 lid 2 Rv bepaalt dat belanghebbende schuldeisers hun vorderingen binnen veertien dagen na de mededeling van de benoeming van de rechter-commissaris schriftelijk, zoveel mogelijk met overlegging van bewijsstukken, moeten aanmelden. Dit brengt mee dat een te laat aangemelde vordering in beginsel niet wordt meegenomen in de rangregeling.

Op grond van artikel 484 lid 1 Rv bepaalt de rechter dag en uur waarop partijen zich bij de rechter-commissaris kunnen vervoegen tot het voorstellen van hun tegenspraak. Dat onder bepaalde voorwaarden ook nog na die dag tegenspraak kan worden voorgesteld, volgt uit artikel 485a lid 2 Rv.

3.6

Artikel 485a lid 2 Rv luidt:

“Heeft een schuldeiser als bedoeld in artikel 482, tweede lid, de daar bedoelde termijn niet in acht genomen of niet op de in artikel 484 bedoelde dag tegenspraak gedaan, dan zal hij slechts in zijn tegenspraak kunnen worden ontvangen, indien hij daarbij een redelijk belang heeft en hij de daardoor veroorzaakte kosten en schade voor zijn rekening neemt en deze tot een door de rechter-commissaris voorlopig te begroten bedrag onverwijld stort bij de bewaarder van de opbrengst.”

Blijkens deze bepaling is het mogelijk om ook na de daartoe door de rechter-commissaris vastgestelde dag tegenspraak te doen, zij het op voorwaarde dat het proces-verbaal nog niet is gesloten. Artikel 490 Rv bepaalt immers dat na het sluiten van het proces-verbaal van verdeling geen tegenspraak meer kan worden gedaan, de belanghebbenden onderling geen recht meer hebben op rente over hetgeen aan hen is toegedeeld en geen beslag meer kan worden gelegd op de opbrengst van de executie.

3.7

De bepaling spreekt dus expliciet over het alsnog kunnen worden ontvangen in tegenspraak, maar niet over het alsnog kunnen aanmelden van een vordering. Dit doet de vraag rijzen of de uitzondering in artikel 485a lid 2 Rv ook van toepassing is op belanghebbenden die hun vordering nog niet hebben aangemeld.

3.8

Uit de wettekst kan op dit punt het volgende worden afgeleid. Nu in artikel 485a lid 2 Rv wordt gesproken over zowel de situatie (i) dat een schuldeiser als bedoeld in artikel 482 lid 2 Rv de daar bedoelde termijn niet in acht heeft genomen (te weten de 14-daagse aanmeldingstermijn) als de situatie (ii) dat een schuldeiser niet op de in artikel 484 Rv bedoelde dag tegenspraak heeft gedaan, meen ik dat op basis van de wettekst de in de bepaling geboden coulance ook geldt voor schuldeisers die hun vordering nog niet hadden aangemeld. Uiteraard moet dan nog wel worden voldaan aan de in artikel 485a lid 2 Rv gestelde toelatingseisen.

3.9

Het gaat volgens de wettekst steeds om ‘belanghebbende schuldeisers’. Uit artikel 480 (eerste en tweede lid) Rv volgt dat er drie categorieën belanghebbenden zijn die aanspraak kunnen maken op de opbrengst van de executie, te weten (a) zij die beslag hebben gelegd ‘op het goed’, (b) degenen die een beperkt recht door de executie zagen vervallen en (c) zij die beslag hebben gelegd ‘op de opbrengst’. Een beperking als in het middel bedoeld wordt daarbij niet aangetroffen.

De rechter-commissaris heeft geoordeeld (rov. 2.7) dat tussen KBC en de crediteuren niet in geschil is dat KBC een schuldeiser is als bedoeld in artikel 482 lid 2 Rv, tegen welk oordeel in deze cassatieprocedure niet wordt opgekomen.

3.10

In de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat in artikel 482 Rv de woorden “op straffe van niet in de verdeling te worden begrepen”, zoals die waren opgenomen in de oude wettekst, niet terugkeren in verband met het bepaalde in het nieuwe artikel 485a lid 2 Rv.

Ook wordt vermeld dat het tweede lid van artikel 485a Rv de gedachte overneemt van (het inmiddels vervallen) artikel 560 Rv, dat als volgt luidde (met mijn onderstreping):

“De schuldeischers die na de hierboven bepaalde termijnen, doch vóór de sluiting der rangregeling stukken mogten overleggen of tegenspraak doen, zullen hunne te laat gedane overlegging of tegenspraak kunnen doen gelden tegen betaling der kosten, schaden en interessen, uit die vertraging voortspruitende.”

Als de daar betrachte coulance voor laatkomers gerechtvaardigd is, dan is zij het ook bij de verdeling van de opbrengst van andere goederen dan onroerende zaken, aldus de memorie van toelichting, met de toevoeging:

“Men bedenke dat het hier uitsluitend gaat om de in artikel 482 bedoelde schuldeisers, d.w.z. om hen die op de zaak een beperkt recht hebben of tijdig op het goed of de opbrengst beslag hebben gelegd. Geëist wordt bovendien dat de schuldeiser een redelijk belang heeft bij de tegenspraak, hetgeen zal ontbreken als de tegenspraak er niet toe kan leiden dat hijzelf batig wordt gerangschikt.”

3.11

Uit dit alles volgt mijns inziens dat aan artikel 485a lid 2 Rv de gedachte ten grondslag ligt dat schuldeisers zowel nog vorderingen mogen aanmelden als nog tegenspraak mogen doen voor het sluiten van de rangregeling, onder de voorwaarde van vergoeding van de daardoor veroorzaakte kosten en schade.

3.12

Het gaat hierbij volgens de toelichting om ‘de in artikel 482 bedoelde schuldeisers’, waartoe als gezegd ook KBC behoort. Niet valt uit de wetsgeschiedenis op te maken dat deze groep zou moeten worden ingeperkt tot schuldeisers die nog geen vordering bij de rechter-commissaris hebben aangemeld, zoals [verzoekers] betogen. Dat volgt ook niet uit het gegeven dat de coulance van artikel 560 Rv (oud), die in artikel 485a lid 2 Rv is overgenomen, vooral van belang werd geacht ter bescherming van crediteuren die van de rangregeling onkundig waren.

3.13

Ook in de literatuur wordt ervan uitgegaan dat de uitzondering die in artikel 485a Rv is opgenomen niet alleen van toepassing is in het geval van het tardief doen van tegenspraak, maar ook in het geval van het tardief aanmelden van een vordering.

Zo schrijft Gieske dat een belanghebbende van de blijvende mogelijkheid tot tegenspraak gebruik kan maken om ook na de termijn van artikel 482 lid 2 Rv zijn vordering aan te melden. Hij merkt hierbij op dat als de schuldeiser door de rechter-commissaris wordt toegelaten in de rangregeling, de andere belanghebbenden in staat moeten worden gesteld de vordering tegen te spreken.

Punt gaat er zonder meer vanuit dat artikel 485a lid 2 Rv van toepassing is indien er sprake is van te late indiening van de vordering. Daarbij wordt aangetekend dat indien de rechter-commissaris een na de vastgestelde datum ingediende vordering in de staat van verdeling wil opnemen, andere partijen de gelegenheid moeten krijgen zich daarover uit te laten.

Eerder had ook Fikkers bepleit dat de schuldeisers die op het geëxecuteerde goed een beperkt recht hadden, of tijdig beslag op het goed of op de opbrengst hebben gelegd, maar verzuimd hebben tijdig hun vordering overeenkomstig artikel 482 Rv aan te melden, of niet tijdens de comparitie tegenspraak hebben gedaan, later alsnog tegenspraak of aanmelding in de vorm van tegenspraak mogen doen. Zij merkt hierbij op dat de wet dan wel eist dat zij een redelijk belang hebben bij die tegenspraak, dat zal ontbreken als de tegenspraak er niet toe kan leiden dat de laatkomer alsnog batig wordt gerangschikt, en dat de laatkomer de (door zijn tardief gedrag veroorzaakte) kosten en schade voor zijn rekening dient te nemen.

In dezelfde lijn stelde Van Mierlo dat tot tegenspraak ook de schuldeisers kunnen worden toegelaten die hun vorderingen niet hebben aangemeld of die niet tijdig tegenspraak hebben gevoerd, doch slechts met inachtneming van de in artikel 485a lid 2 Rv genoemde bijzonderheden.

Jansen betoogde dat de wet in artikel 485a lid 2 de mogelijkheid opent dat de (mede)beslaglegger of de beperkt gerechtigde die niet binnen de in artikel 482 lid 2 gestelde termijn zijn vordering heeft ingediend of niet op de door de rechter-commissaris bepaalde zitting is verschenen om de staat van verdeling tegen te spreken, dit een of ander alsnog kan doen, mits hij daarbij een (aan te tonen) redelijk belang heeft en een door de rechter-commissaris te bepalen voorschot op de door zijn tardiviteit noodzakelijk gemaakte kosten betaalt.

In de literatuur lijkt men er dus ook van uit te gaan dat de coulance voor laatkomers geldt voor alle belanghebbende schuldeisers, dat wil zeggen zonder dat daarbij een beperking wordt aangebracht tot de laatkomers die nog niet eerder een vordering indienden.

3.14

Ten slotte wordt een vergelijking met de regels van de Faillissementswet ingegeven door de opmerking in de toelichting dat de artikelen 482-490a Rv zoveel mogelijk in overeenstemming zijn gebracht met de regels van de Faillissementswet, die in haar artikelen 108-137 (verificatie) een vergelijkbare materie regelt.”

3.15

Onder de Faillissementswet komen in beginsel alleen de vorderingen die zijn ingediend binnen de door de rechter-commissaris krachtens artikel 108 Fw vastgestelde termijn in aanmerking voor het onderzoek op de verificatievergadering. Artikel 127 Fw bepaalt echter dat vorderingen die uiterlijk twee dagen voor de verificatievergadering zijn ingediend, toch worden toegelaten, indien daartegen door de curator noch (een van) de aanwezige schuldeisers bezwaar wordt gemaakt. Vorderingen die minder dan twee dagen voor de verificatievergadering worden ingediend, komen in beginsel niet meer voor verificatie in aanmerking, behoudens bescherming van de te late schuldeiser op grond van de artikelen 173a lid 5, 173c lid 3, 178 en 186 Fw.

Artikel 186 lid 1 Fw geeft regels omtrent verzet tegen de uitdelingslijst voor twee specifiek aangeduide categorieën van schuldeisers: (i) ‘niet geverifieerde schuldeisers’, waaronder begrepen schuldeisers die hun vordering (nog) niet ter verificatie hebben ingediend, en (ii) schuldeisers met een vordering die voor een te laag bedrag, doch overeenkomstig hun opgave is geverifieerd. Deze schuldeisers kunnen verzet doen, mits zij uiterlijk twee dagen vóór die waarop het verzet ter openbare terechtzitting behandeld zal worden, de vordering of het niet-geverifieerde deel der vordering bij de curator indienen, een afschrift daarvan bij het bewaarschrift voegen en in dit bezwaarschrift tevens het verzoek doen om geverifieerd te worden (art. 186 lid 1 Fw). De verificatie geschiedt dan op de wijze zoals voorgeschreven door artikel 119 e.v. Fw (aldus art. 186 lid 2 Fw). Indien het verzet alleen ten doel heeft als schuldeiser geverifieerd te worden, en er niet tevens door anderen verzet is gedaan, komen de kosten van het verzet (i.e. het griffierecht) ten laste van de nalatige schuldeiser (art. 186 lid 3 Fw).

Indien een schuldeiser verschillende vorderingen op de gefailleerde heeft, waarvan hij sommige wel, maar andere niet ter verificatie heeft aangemeld, dan geldt hij ten aanzien van de niet-aangemelde vorderingen als niet geverifieerd schuldeiser. Ook de schuldeiser die zijn vordering voor een te laag bedrag ter verificatie heeft aangemeld, kan verzet tegen de uitdelingslijst doen. Voor het ontbrekende gedeelte is hij immers een niet-geverifieerd schuldeiser in de zin van artikel 186 Fw. Of de schuldeiser opzettelijk zijn vordering niet of voor een te laag bedrag ter verificatie heeft aangemeld, doet daarbij niet ter zake.

3.16

Onder de regels van de Faillissementswet zou KBC op grond van artikel 186 lid 1 Fw tot uiterlijk twee dagen voordat het verzet ter openbare terechtzitting wordt behandeld het niet-geverifieerde deel van haar vordering (te weten haar aanvullende rente- en kostenvordering) bij de curator kunnen indienen en om verificatie verzoeken.

3.17

Ten slotte valt op te merken dat KBC in de renvooiprocedure niet de mogelijkheid had om haar eis te vermeerderen, zoals door de rechtbank in de renvooiprocedure tussen KBC en [verzoeker 1] , kennelijk met het oog op art. 122 lid 4 Fw, expliciet is overwogen (rov. 2.8).

3.18

Mijns inziens kan op grond van al het voorgaande worden geoordeeld en is ook wenselijk dat zolang het proces-verbaal van verdeling niet is gesloten (en mits voldaan wordt aan de vereisten van art. 458a lid 2 Rv) niet alleen (i) alsnog vorderingen kunnen worden aangemeld – zoals door de rechter-commissaris is beslist, hetgeen door [verzoekers] in cassatie niet wordt betwist –, maar dit ook (ii) door alle belanghebbende schuldeisers kan geschieden. In ieder geval volgt uit de wet en de wetsgeschiedenis niet dat de coulance voor laatkomers, zoals neergelegd in het huidige artikel 485a lid 2 Rv, slechts zou gelden voor bepaalde groepen belanghebbende schuldeisers (zoals belanghebbende schuldeisers die nog helemaal geen vordering hebben aangemeld, zoals [verzoekers] betogen). Onderdeel 1 faalt dan ook.

3.19

Subsidiair klaagt onderdeel 2 dat de rechter-commissaris heeft miskend dat een juiste uitleg van artikel 485a lid 2 Rv en/of de eisen van een goede procesorde eraan in de weg staan dat een schuldeiser als KBC, die al andere vorderingen bij de rechter-commissaris heeft aangemeld, de gelegenheid krijgt om de door haar eerder aangemelde vorderingen aan te vullen met een of meer vorderingen, terwijl:

1) niet alleen de termijn van artikel 482 lid 2 Rv is verstreken; maar

2) er sedert de verwijzing naar de renvooiprocedure (i.c. op 17 juli 2002) ruim vijftien jaar zijn verstreken;

3) die renvooiprocedure na bijna veertien jaar is geëindigd met een vonnis (i.c. van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2016);

4) de (advocaat van de) schuldeiser (i.c. KBC) na dat vonnis nog bijna een jaar heeft gewacht (i.c. tot 21 april 2017) met het alsnog aanmelden van haar aanvullende vorderingen; en

5) het alsnog toelaten van de aanvullende rente- en kostenvorderingen tot de diverse rangregelingen leidt tot nieuwe renvooiprocedures, verdere vertraging en extra kosten.

Tegen de achtergrond van deze omstandigheden (met name de omstandigheden genoemd onder 1) en 4)) is, tegenover (a) het algemene belang van berechting binnen een redelijke termijn en/of dat van een doelmatige en voortvarende rechtspleging en (b) het belang van de crediteuren om niet nog in dit late stadium van de procedure te worden genoodzaakt tot het doen van nieuwe tegenspraak met een nieuwe renvooiprocedure, vertraging en kosten tot gevolg, het oordeel van de rechter-commissaris dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvorderingen tot de diverse rangregelingen (mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade van de belanghebbenden voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris), rechtens onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.

Dit wordt volgens [verzoekers] niet anders door de door de rechter-commissaris in rov. 2.9 aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden (te weten (a) dat in de rangregelingen inmiddels als gevolg van de lange duur en de gekweekte rente een aanmerkelijk overschot is ontstaan, en (b) dat reeds in 2002 door de vorige rechter-commissaris werd voorzien dat na afloop van de hiervoor vermelde renvooiprocedure de mogelijkheid zou bestaan dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zouden moeten worden).

In ieder geval zou uit de overwegingen van de rechter-commissaris niet blijken dat hij de hierboven genoemde omstandigheden 1) tot en met 5) heeft betrokken in een afweging van alle relevante omstandigheden van het geval, waartoe de eisen van een goede procesorde hem noopten, aldus het onderdeel. Daarom is voorts onbegrijpelijk het oordeel van de rechter-commissaris dat “[h]et lange tijdsverloop (...) op zichzelf geen voldoende reden [is] om KBC thans niet meer in haar vordering te kunnen ontvangen”. In het bijzonder de omstandigheden onder 1) en 4) zijn omstandigheden die voor rekening en risico van KBC behoren te komen, hetgeen in de afweging van de rechter-commissaris tot uitdrukking had moeten komen, bij gebreke waarvan diens oordeel niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd, aldus het onderdeel.

3.20

De rechter-commissaris beoordeelt in rov. 2.8-2.9 of KBC voldoet aan het vereiste van artikel 485a lid 2 Rv dat zij een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering. Hierbij benadrukt hij dat het een rechter-commissaris niet past een inhoudelijk oordeel te geven over de aanvullende vorderingen van KBC.

De rechter-commissaris overweegt in dit verband dat:

(i) als gevolg van de lange duur van de rangregelingen en de gekweekte rente inmiddels een aanmerkelijk overschot is ontstaan;

(ii) KBC aldus een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris; en

(iii) hij daarbij laat meewegen dat reeds in 2002 door zijn voorganger werd voorzien en uitgesproken dat na afloop van de “proefprocedures” de mogelijkheid zou bestaan dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zouden moeten worden, en dat het lange tijdsverloop daarmee op zichzelf geen voldoende reden is om KBC thans niet meer in haar vordering te kunnen ontvangen.

3.21

Bij de beoordeling van deze overwegingen staat voorop dat, zoals bij onderdeel 1 werd besproken, uit artikel 485a lid 2 Rv volgt dat een schuldeiser als bedoeld in artikel 482, tweede lid Rv die de daar bedoelde termijn niet in acht heeft genomen, alsnog een vordering kan aanmelden indien aan twee voorwaarden is voldaan: (i) hij heeft daarbij een redelijk belang en (ii) hij neemt de daardoor veroorzaakte kosten en schade voor zijn rekening en stort deze tot een door de rechter-commissaris voorlopig te begroten bedrag onverwijld bij de bewaarder van de opbrengst.

Als aangegeven blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat het vereiste redelijke belang zal ontbreken als de indiening er niet toe kan leiden dat de belanghebbende schuldeiser batig wordt gerangschikt. Ook kwam al ter sprake dat de mogelijkheid voor de belanghebbende schuldeiser om van de coulanceregeling zoals neergelegd in artikel 485a Rv gebruik te maken in tijd is beperkt door artikel 490 Rv: na sluiting van het proces-verbaal zijn de mogelijkheden om nog in de opbrengst mee te delen definitief tot een einde gekomen.

Tegen deze achtergrond en die van het gegeven dat, zoals bij onderdeel 1 is uiteengezet, uit artikel 485a Rv geen beperking voortvloeit ten aanzien van de belanghebbende schuldeisers die van de coulanceregeling gebruik kunnen maken, geeft het oordeel van de rechter-commissaris dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering niet blijk van een onjuiste uitleg van artikel 485a lid 2 Rv. Het is KBC – als belanghebbende schuldeiser in de zin van artikel 482 lid 2 Rv – toegestaan om deze aanvullende vordering nog in te dienen nu het proces-verbaal nog niet is gesloten en door de gekweekte rente en het ontstane overschot batige rangschikking in het verschiet lijkt te liggen.

3.22

Ook in het licht van de goede procesorde is het oordeel van de rechter-commissaris mijns inziens niet onjuist dan wel onbegrijpelijk. Dat baseer ik op het volgende.

De omstandigheden die [verzoekers] in het cassatieverzoekschrift aanvoeren, zijn in de kern terug te brengen tot de lange duur van de rangregelingen (omstandigheid (1) tot en met (5)) en de extra kosten die door de late aanmelding worden veroorzaakt (omstandigheid (5)). Op de in het middel aangegeven vindplaatsen hebben [verzoekers] in dit kader bestreden dat KBC nu nog een rechtens te respecteren belang heeft bij het “in dit uiterst late stadium” doen van tegenspraak, althans aanmelden van haar aanvullende vordering. [verzoekers] merken daarbij op dat KBC al in 2002 bij het ter inzage leggen van de voorlopige staten van verdeling hadden kunnen en moeten constateren dat daarin haar rentevordering niet batig was gerangschikt. Zij had daar op dat moment tegen kunnen en moeten ageren en niet pas nu. “Dat dwingt immers tot het doen van tegenspraak tegen de “aanvullende vordering” en het voeren van verdere renvooiprocedures en leidt tot verdere vertraging, wat allemaal voorkomen had kunnen worden als [KBC] haar vorderingen adequaat had ingediend”, aldus [verzoekers] Ook voeren [verzoekers] aan dat het accepteren van deze aanmelding bovendien leidt tot schade en kosten aan de zijde van de andere belanghebbenden.

3.23

De aangevoerde omstandigheden zijn door de rechter-commissaris samengevat (rov. 2.8) en vervolgens meegenomen in zijn oordeel.

Ten eerste heeft de rechter-commissaris bepaald dat KBC de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade voor haar rekening moet nemen en deze na begroting onverwijld moet storten onder de notaris. Daarmee is de omstandigheid dat het alsnog toelaten van de aanvullende rente- en kostenvorderingen leidt tot extra kosten, betrokken in de afweging van de relevante omstandigheden van het geval.

Dan resteren nog de omstandigheden (1) tot en met (4) alsmede (5) voor zover deze ziet op de verdere vertraging van de onderhavige procedure. Zoals reeds opgemerkt, komen al deze omstandigheden erop neer dat de gang van zaken met betrekking tot de aanvullende rente- en kostenvorderingen tot vertraging heeft geleid en na toelating nog zal leiden. Ook dit aspect heeft de rechter-commissaris onder ogen gezien en meegewogen in zijn afweging van de omstandigheden van het geval.

De rechter-commissaris stelt immers in rov. 2.1 vast dat KBC haar aanvullende rente- en kostenvorderingen destijds (bij het indienen van de wel aangemelde vorderingen) had kunnen schatten (ex art. 483d Rv) “of op zijn minst – zoals gebruikelijk is – “pro memorie” [had] kunnen aanmelden”. Vervolgens overweegt de rechter-commissaris in rov. 2.9 dat hij bij zijn oordeel dat KBC een redelijk belang heeft bij het thans aanmelden van haar aanvullende vordering, laat meewegen dat reeds in 2002 door zijn voorganger werd voorzien en uitgesproken dat na afloop van de “proefprocedures” de mogelijkheid zou bestaan dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zouden moeten worden. De passage uit het p-v van 17 juli 2002 waar de rechter-commissaris kennelijk naar verwijst, is aangehaald onder 1.6.3 hiervoor. Daarmee komt de rechter-commissaris tot het oordeel dat het lange tijdsverloop op zichzelf geen voldoende reden is om KBC thans niet meer in haar vordering te kunnen ontvangen.

Mijns inziens ligt in dit oordeel besloten dat in de onderhavige rangregelingen die (nu al) een (zeer) lange duur kennen, voor alle partijen duidelijk was dat na het voeren van de proefprocedures (die geruime tijd in beslag zouden kunnen nemen) de mogelijkheid tot nadere renvooiprocedures, en daarmee nadere vertraging, bestond. In dat kader heeft de rechter-commissaris de vertraging die door het toelaten van de aanvullende rente- en kostenvordering van KBC zal ontstaan kennelijk ondergeschikt geacht aan het wettelijke recht van KBC om haar aanvullende vordering nog te kunnen indienen (zoals uiteengezet bij onderdeel 1). De rechter-commissaris heeft aldus de relevante omstandigheden van het geval meegewogen, waardoor zijn oordeel niet onjuist is. Het (feitelijke) oordeel van de rechter-commissaris is evenmin onbegrijpelijk. De klachten falen dan ook.

3.24

In het cassatieverzoekschrift (p. 1) verklaren [verzoekers] (tevens) beroep in cassatie in te stellen tegen de in het proces-verbaal van de voortzetting van de verificatievergadering gehouden op 15 december 2017 vervatte beslissingen. Voor zover het daarbij zou gaan om beslissingen die voortbouwen op de hiervoor tevergeefs bestreden beslissingen, faalt het beroep reeds om die reden. Nu tegen het proces-verbaal overigens geen kenbare klachten worden aangetroffen, faalt het cassatieberoep ook in zoverre.

4 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Bijlage – lijst met (overige) verzoekers tot cassatie

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

[verzoekers]

HR 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:440 ([verzoeker 1] /KBC), NJ 2015/192, m.nt. K.F. Haak & A.I.M. van Mierlo, JOR 2014/147, m.nt. V. Tweehuysen, TvI 2014/41, m.nt. J.A. Kinderman.

Mede ontleend aan de bestreden beschikking van de rechter-commissaris van 17 november 2017, rov. 1.1-1.7.

Processtuk 3 in het A-dossier.

Processtuk 1 in het B-dossier.

Aldus Rb Rotterdam 4 mei 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:3788, rov. 2.4.

Rb Rotterdam, proces-verbaal van 17 juli 2002, rekestnummer: 01-61, zaaknummer: 154285.

P-v van 17 juli 2002, p. 5, eerste alinea.

Rb Rotterdam 4 mei 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:3788.

Processtuk 7 in het B-dossier.

Processtuk 8 in het B-dossier.

Rb Rotterdam, p-v van voortzetting verificatievergadering, gehouden op 9 mei 2017, zaaknummer/rekestnummer: C/10/154285 / HA RK 01-61.

Rb Rotterdam, beschikking van de r-c van 17 november 2017, zaaknummer/rekestnummer: C/10/154285 / HA RK 01-61.

Rb Rotterdam, p-v van voorzetting verificatievergadering, gehouden op 15 december 2017, zaaknummer/rekestnummer: C/10/154285 / HA RK 01-61.

De procesdossiers wijken op enkele punten van elkaar af.

- De volgende stukken uit procesdossier A bevinden zich niet in procesdossier B: (i) beschikking benoeming r-c d.d 5 april 2001 (stuk 2), (ii) mededeling indiening vordering r-c d.d. 11 april 2001 (stuk 3) en (iii) het arrest van de Hoge Raad d.d. 28 februari 2014 (stuk 6).

- De volgende stukken uit procesdossier B bevinden zich niet in procesdossier A: (i) het aanvullend verzoekschrift d.d. 24 april 2001 (stuk 1), (ii) de brieven van mr. Hamm d.d. 21 april 2017 en 8 mei 2017 (stukken 7 en 8), (iii) de aantekeningen van mrs. Marcus en Roos en de notitie van [betrokkene 1] d.d. 9 mei 2017 (stukken 10 en 11), (iv) de brief van mr. Hamm d.d. 30 mei 2017 (stuk 12) en (v) de cassatiestukken (stukken 14 en 15).

Verzoekschrift tot cassatie p. 4-5; verweerschrift nr. 1.10.

HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:112, NJ 2017/64, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 209 i.v.m. HR 23 juni 1961, ECLI:NL:HR:1961:152, NJ 1961/412. Zie ook R.J.G. Mengelberg, SDU Commentaar op art. 490d Rv, onder C en Gieske, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 490d Rv.

Zie o.m. HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5241, NJ 2014/58, m.nt. S. Perrick. Zie ook Winters, T&C Burgerlijke rechtsvordering, art. 398 Rv, aant. 3a.

Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/33.

Bedoeld zal zijn: art. 485a Rv.

Bedoeld zal zijn: art. 485a Rv.

H.G. Punt, Memo Beslagrecht 2018, p. 649.

Gieske, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 485a Rv, aant. 2.

Gieske, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 480 Rv, aant. 4.

MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 199.

MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 205.

Van Rossem-Cleveringa II, 1972, p. 1212-1213.

MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 205.

Van Rossem-Cleveringa II, 1972, p. 1213; Losbl. Burgerlijke Rechtsvordering (oud), art. 560, aant. 1.

Gieske, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 485a Rv, aant. 2.

H.G. Punt, Memo Beslagrecht 2018, p. 650-651.

H.A.G. Fikkers in: H. Oudelaar (red.), Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Executie en Beslag, 2001, p. 328.

Van Mierlo, GS Burgerlijke Rechtsvordering (2000), art. 482 Rv, aant. 2.

F.M.J. Jansen, Executie en beslagrecht, 1990, p. 114.

MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 193.

Verstijlen, T&C Insolventierecht, art. 127 Fw, aant. 1.

Groenewegen & Van Buren-Dee, T&C Insolventierecht, art. 186 Fw, aant. 1 en 2.

Groenewegen & Van Buren-Dee, T&C Insolventierecht, art. 186 Fw, aant. 5.

Van Galen, GS Faillissementswet, art. 186 Fw, aant. 2

Van Galen, GS Faillissementswet, art. 186 Fw, aant. 3. Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 11 november 1924, NJ 1925/254.

Van Galen, GS Faillissementswet, art. 186 Fw, aant. 2 en 3. Zie ook HR 22 februari 1937, ECLI:NL:HR:1937:185, NJ 1937/571 m.nt. E.M. Meijers.

Het middel verwijst naar V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2006, par. 2.4.4, 4.3.5 en 8.2.5.

Het middel verwijst naar de aantekeningen mondelinge behandeling van mrs. Marcus en Roos van 9 mei 2017, nrs. 23 en 24.

Volgens [verzoekers] verwijst de rechter-commissaris hier klaarblijkelijk naar de eerste alinea op p. 5 van het p-v van de verificatievergadering van 17 juli 2002 (aangehaald hiervoor onder 1.6.3). Volgens [verzoekers] heeft de rechter-commissaris met de daar vermelde opmerking niet het oog gehad op renvooiprocedures met betrekking tot aanvullende vorderingen.

Het middel verwijst naar Lindijer, a.w., par. 7.3.5. e.v.

In voetnoot 6 van het cassatieverzoekschrift trekken [verzoekers] hierbij een parallel tussen een eisvermeerdering in hoger beroep en het op de voet van art. 458a lid 2 Rv alsnog bij de rechter-commissaris aanmelden van aanvullende vorderingen. Kort gezegd betogen [verzoekers] dat het aanmelden bij de rechter-commissaris van een aanvullende vordering na het verstrijken van de termijn van art. 482 lid 2 Rv alleen toelaatbaar is, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden, en de aanvullende vordering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken gegevens zou moeten worden beslist, of dat een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Verwezen wordt naar HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154, m.nt. Snijders (Wertenbroek/van den Heuvel), rov. 2.4.4.

Zoals ook door [verzoekers] wordt betoogd, verwijst de rechter-commissaris hiermee waarschijnlijk naar de eerste alinea op p. 5 van het p-v- van de verificatievergadering van 17 juli 2002 (aangehaald hiervoor onder 1.6.3).

MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 205. Vgl. Rb Almelo 11 januari 2012, ECLI:NL:RBALM:2012:BV1465, rov. 9-12.

Gieske, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 490 Rv.

Aantekeningen mondelinge behandeling van mrs. Marcus en Roos van 9 mei 2017, nr. 23.

Idem, nr. 24.

Terzijde teken ik nog aan dat uit het p-v van voortzetting verificatievergadering, gehouden op 15 december 2017, blijkt dat de rechter-commissaris inmiddels op een (ander) geschilpunt naar een renvooiprocedure heeft verwezen (p. 3, nr. 4), terwijl op een tweede geschilpunt een eventuele renvooiprocedure is aangekondigd (p. 4, nr. 5 (slot)).

Ik merk op dat op deze lijst, zoals gehecht aan het cassatieverzoekschrift, zowel de Firma Ruijterberg-Pruissen m.s. Atlantis (nrs. 15 en 20) als Fa. M.A. Wagenaar (nrs. 22 en 25) twee keer vermeld lijkt te staan.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature