Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Cassatieprocesrecht; onteigeningsrecht. Art. 53 Onteigeningswet. Art. 112 Rv niet toepasselijk. Memorie van toelichting niet beslissend. Niet-ontvankelijkverklaring.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Zaaknr: 18/01118

mr. W.L. Valk

Zitting: 7 september 2018

Conclusie inzake:

1. [eiseres 1]

2. [eiseres 2]

3. [eiseres 3]

4. [eiser 4]

en

[verweerder 2]

tegen

Gemeente Peel en Maas

Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser c.s.] , [verweerder 2] en de Gemeente.

Dit incident in een onteigeningszaak betreft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De zaak is een vervolg op HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:183 en HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2195.

1 Feiten en procesverloop

1.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

1.2.

[betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren mede-eigenaren van landbouwgrond (hierna: de grond) in de gemeente Peel en Maas (hierna: de Gemeente). [eiser c.s.] zijn de gezamenlijk erven van [betrokkene 2]. [verweerder 2] is de erfgenaam van [betrokkene 1] .

1.3.

De Gemeente wenste een gedeelte van de grond te onteigenen ten behoeve van werkzaamheden voor verkeersdoeleinden. Bij vonnis van 28 augustus 2013 heeft de rechtbank Roermond de door [eiseres 3] en [eiser 4] gevorderde tussenkomst ex art. 3 Ow afgewezen. Bij vonnis van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank Roermond de door [eiseres 3] en [eiser 4] gevorderde tussenkomst ex art. 20 Ow afgewezen en de door de Gemeente gevorderde onteigening toegewezen.

1.4.

De gemeente heeft dat vonnis en de vervolgens door de griffier afgegeven akte van non-cassatie doen inschrijven in de openbare registers op 2 januari 2014. Kort nadien is een aanvang gemaakt met de realisatie van het werk ten behoeve waarvan is onteigend. In dat kader heeft de gemeente de onteigende percelen inmiddels overgedragen aan een derde.

1.5.

[eiseres 3] en [eiser 4] hebben cassatieberoep ingesteld tegen de vonnissen van 28 augustus 2013 en 23 oktober 2013, waarin hun vorderingen tot tussenkomst zijn afgewezen. De Hoge Raad heeft op 30 januari 2015 een tussenarrest gewezen. Bij arrest van 14 augustus 2015 heeft de Hoge Raad de cassatieberoepen tegen de vonnissen van 28 augustus 2013 en 23 oktober 2013 verworpen. Daarop heeft de gemeente het vonnis van deze rechtbank van 23 oktober 2013 andermaal laten inschrijven in de openbare registers en wel op 13 oktober 2015.

1.6.

Vervolgens hebben partijen gedebatteerd over de schadeloosstelling. De rechtbank Limburg heeft op 6 juli 2016 een tussenvonnis gewezen en op 17 januari 2018 een eindvonnis gewezen. In het eindvonnis heeft de rechtbank, verkort weergegeven en voor zover in cassatie van belang, de door de Gemeente aan [eiser c.s.] en [verweerder 2] te betalen schadeloosstelling vastgesteld op € 880.000,—, met veroordeling van de Gemeente om alsnog een bedrag van € 449.923,— aan [verweerder 2] en [eiser c.s.] te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 13 oktober 2015 tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts is de Gemeente veroordeeld tot betaling van de kosten van de deskundigen, alsmede tot betaling van de kosten van het geding aan de zijde van [verweerder 2] en [eiser c.s.]

1.7.

hebben op 30 januari 2018 een cassatieverklaring afgelegd ter griffie van de rechtbank. Op 14 maart 2018 hebben [eiser c.s.] een procesinleiding ingediend bij de Hoge Raad. Op 19 maart 2018 hebben [eiser c.s.] een herstelprocesinleiding ingediend. De cassatieverklaring, de procesinleiding, de herstelprocesinleiding en het oproepingsbericht van de Hoge Raad van 19 maart 2018 zijn op 21 maart 2018 aan de Gemeente betekend.

1.8.

[verweerder 2] heeft op 4 mei 2018 een verweerschrift ingediend, zich in het principale cassatieberoep gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad en incidenteel cassatieberoep ingesteld.

1.9.

De Gemeente heeft op 1 juni 2018 een verweerschrift ingediend en daarin geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de cassatieberoepen van [eiser c.s.] en [verweerder 2] , althans tot verwerping van de cassatieberoepen. Voorts heeft de Gemeente voor het geval [eiser c.s.] respectievelijk [verweerder 2] in hun cassatieberoepen ontvankelijk zijn, incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser c.s.] en [verweerder 2] hebben elk op 29 juni 2018 een verweerschrift ingediend, waarin zij hebben geconcludeerd tot verwerping van het ontvankelijkheidsverweer. [eiser c.s.] hebben in hun verweerschrift voorts geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep van de Gemeente.

2 Bespreking van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

2.1.

Ingevolge art. 54t Ow zijn art. 52 en 53 Ow op het onderhavige geval van overeenkomstige toepassing. Die artikelen luiden sinds de inwerkingtreding van KEI wat betreft vorderingszaken bij de Hoge Raad per 1 maart 2017 als volgt:

‘Artikel 5 2

1. Tegen het vonnis wordt geen hooger beroep toegelaten.

2. De voorziening in cassatie moet binnen twee weken na de uitspraak plaats hebben.

3. Zij geschiedt door eene verklaring ter griffie der regtbank, die het vonnis heeft gewezen.

Artikel 5 3

1. Deze verklaring wordt binnen zes weken na afloop van de in het vorige artikel genoemde termijn van twee weken met een uiteenzetting van de gronden waarop het cassatieberoep berust, bij of aan de tegenpartij bezorgd of betekend en gaat vergezeld van een oproepingsbericht. In afwijking van artikel 30a, derde lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ligt de dag waarop de tegenpartij uiterlijk ten laatste als verweerder kan verschijnen uiterlijk zes weken na de dag van indiening van de procesinleiding.

2. De conclusie van de eiser, als bedoeld in artikel 412, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, wordt genomen op de dag van de pleidooien. ’

2.2.

Hiervoor onder 1.7 vermeldde ik reeds dat [eiser c.s.] op 30 januari 2018 een cassatieverklaring ter griffie van de rechtbank hebben afgelegd. Dat was tijdig, want binnen de in art. 52 lid 2 Ow bedoelde termijn (twee weken na de uitspraak van het eindvonnis van de rechtbank op 17 januari 2018). Naar luid van art. 53 lid 1 Ow hadden [eiser c.s.] na afloop van deze tweewekentermijn (mijns inziens op 31 januari 2018) zes weken voor het bezorgen of betekenen van de cassatieverklaring en van de cassatiegronden, vergezeld van een oproepingsbericht (mijns inziens tot en met 14 maart 2018). Zoals ik hiervoor onder 1.7 eveneens vermeldde, vond betekening aan de Gemeente eerst op 21 maart 2018 plaats.

2.3.

Mijns inziens stelt de Gemeente zich terecht op het standpunt dat [eiser c.s.] in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk zijn. Los van het standpunt van de Gemeente als verwerende partij, geldt dat volgens de rechtspraak van uw Raad rechtsmiddelentermijnen van openbare orde zijn en dat aan zulke termijnen strikt de hand moet worden gehouden. In onteigeningszaken geldt dit niet minder dan in andere zaken. Eventueel valt te betogen dat het in onteigeningszaken juist éxtra geldt, omdat de wetgever bijzondere, korte termijnen noodzakelijk geoordeeld heeft, vanwege het grote belang van een voortvarende afwikkeling van onteigeningen en spoedige zekerheid over de uitkomst van het onteigeningsgeding. De niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep in geval van een niet tijdige betekening van een tijdig uitgebrachte cassatieverklaring óók wat betreft een vonnis waarbij niet over de onteigening zelf maar alleen over de schadeloosstelling is beslist, is voor het recht van vóór 1 maart 2017 uitdrukkelijk aanvaard in HR 19 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:AD2801, NJ 1998/492 (Jola/Gemeente ’s-Gravenhage):

‘3.1 De Gemeente heeft haar beroep op de niet-ontvankelijkheid van Jola BV gegrond op de omstandigheid dat de op 28 oktober 1996 door Jola BV ter griffie afgelegde verklaring omtrent het instellen van het beroep in cassatie haar niet binnen de bij artikel 53, lid 1 van de Onteigeningswet voorgeschreven termijn van zes weken na afloop van de in artikel 52, lid 2 van die wet bedoelde termijn is betekend doch eerst op 24 december 1996.

3.2

Door de op 28 oktober 1996, derhalve tijdig, ter griffie afgelegde verklaring dat Jola BV beroep in cassatie instelde tegen het op 16 oktober 1996 gewezen vonnis, stond voorshands de voorziening in cassatie vast. Het vonnis is echter alsnog in kracht van gewijsde gegaan. Immers, de op 28 oktober 1996 afgelegde verklaring is niet binnen de bij artikel 53, lid 1 van de Onteigeningswet bepaalde termijn, die in dit geval eindigde op 11 december 1996, gevolgd door een betekening van die verklaring aan de tegenpartij en door een dagvaarding van die partij (HR 2 maart 1988, NJ 1988, 491 en HR 14 juni 1989, NJ 1989, 820). Jola BV is derhalve niet-ontvankelijk in haar beroep.

3.3

Weliswaar hadden voormelde arresten betrekking op gevallen waarin de onteigening zelf aan de orde was en is het onderhavige beroep gericht tegen de op de voet van artikel 54t van de Onteigeningswet gegeven beslissing van de Rechtbank aangaande de aan Jola BV toekomende schadeloosstelling. Er is echter geen goede grond om hier niet vast te houden aan het stringente karakter dat aan de onderhavige termijn in de onteigeningsprocedure toekomt en dat zich ertegen verzet om — zoals bij pleidooi namens Jola BV is betoogd — de handhaving van die termijn daarvan afhankelijk te stellen of dan wel in hoeverre door de overschrijding het belang van de wederpartij is geschaad.’

2.4.

[eiser c.s.] pogen aan niet-ontvankelijkheid te ontkomen met een betoog dat erop neerkomt dat in art. 53 lid 1 Ow staat wat er niet staat. Volgens [eiser c.s.] volstaat dat de procesinleiding binnen acht weken bij de griffie van de Hoge Raad wordt ingediend en heeft eiser in cassatie vervolgens overeenkomstig art. 112 lid 1 Rv nog twee weken voor de betekening of bezorging van de procesinleiding en het oproepingsbericht. Voor die lezing beroepen zij zich op de Memorie van Toelichting bij het gewijzigde art. 53 lid 1 Ow, waar die memorie reageert op een opmerking bij de consultatieversie van het wetsontwerp zoals gemaakt door de President van en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad:

‘Met betrekking tot de Onteigeningswet maakte de Hoge Raad een opmerking over de wijziging in artikel 53. De ze bepaling ziet op de betekening van de cassatieakte die vergezeld gaat van een dagvaarding tegen de eerste terechtzitting, wat was gewijzigd in “het oproepingbericht, waarin de verweerder was opgeroepen om te verschijnen op de eerste dag, welke na verloop van twee weken na de bezorging of betekening ligt”. Hierin kwam onvoldoende tot uitdrukking wat de “eerste dag na verloop van twee weken is” en leek bovendien in de praktijk tot een verkorting van de termijn van verschijning te leiden. De voorgestelde wijziging van artikel 53 Onteigeningswet is naar aanleiding hiervan verduidelijkt, ook omdat een bekorting van de verschijntermijn niet werd beoogd. Op grond van artikel 30a, derde lid, onder c, Rv bepaalt de eiser de dag waarop de verweerder in een onteigeningszaak in cassatie uiterlijk moet verschijnen, welke dag ten minste vier weken en maximaal zes weken na de indiening van de procesinleiding ligt. Na de bezorging of betekening van de procesinleiding binnen twee weken heeft de verweerder vervolgens twee tot vier weken om in het geding te verschijnen (artikel 112, eerste lid, Rv). Verschijnt de verweerder na een informele bezorging niet, dan krijgt hij op grond van artikel 112, tweede lid, Rv , nog eens vier weken om te verschijnen. ’ (onderstreping A-G).

2.5.

Het valt niet te ontkennen dat de Minister in deze passage met zijn terloopse verwijzing naar een bezorging of betekening van de procesinleiding binnen twee weken, uit is gegaan van het reguliere KEI-regime van de hoofdregel van art. 112 lid 1 Rv, in strijd met de mijns inziens niet voor tweeërlei uitleg vatbare tekst van art. 53 lid 1 Ow. Die tekst behoort in mijn ogen te prevaleren. Waar de Gemeente binnen acht weken na het eindvonnis van 17 januari 2018 generlei bericht over een ingesteld cassatieberoep had ontvangen, mocht zij gelet op (de tekst van) art. 53 lid 1 Ow ervan uitgaan dat bedoeld vonnis in kracht van gewijsde was gegaan. Ik zeg opzettelijk: ‘generlei bericht over een ingesteld cassatieberoep’. Zou binnen de termijn van acht weken onvolledige betekening of berichtgeving hebben plaatsgevonden, dan zou ik voor nuancering van het voorschrift van art. 53 lid 1 Ow mogelijk hebben kunnen voelen.

2.6.

In lijn met dit laatste ligt ook mijn reactie op de suggestie van [eiser c.s.] als zou een uitleg van art. 53 lid 1 Ow in een andere zin dan door hen verdedigd, de facto leiden tot een verkorting van de cassatietermijn, omdat die uitleg eisers in cassatie afhankelijk zou maken van het tempo waarin door de griffie aan hen het oproepingsbericht wordt gezonden, respectievelijk het tempo waarin de deurwaarder dan wel de post hun werk doen. Indien aan het tempo van de griffie iets zou schorten, past het mijns inziens bij de strekking van art. 53 lid 1 Ow om aan te nemen dat eisers in cassatie in dat geval het oproepingsbericht later mogen doen betekenen respectievelijk bezorgen (namelijk zo spoedig als mogelijk), maar dat zij gehouden blijven tot betekening en bezorging van de cassatieverklaring en de gronden waarop het cassatieberoep berust bínnen de achtwekentermijn. Voor het tempo van de deurwaarder geldt dat eisers in cassatie ook vóór 1 maart 2017 daarvan afhankelijk waren, zodat niet valt in te zien hoe dat tempo tot een bekorting van de termijn ten opzichte van het oude recht zou kunnen leiden.

2.7.

Volgens gepubliceerd beleid wordt een bericht waarmee bij de Hoge Raad een nieuwe zaak aanhangig wordt gemaakt, in beginsel uiterlijk op de volgende werkdag verwerkt. De eventuele feitelijke bekorting van de cassatietermijn in onteigeningszaken als gevolg van KEI bedraagt dus niet meer dan één werkdag. Het door [eiser c.s.] bepleite stelsel leidt daarentegen tot een verlenging van de termijn waarbinnen de wederpartij van eiser in cassatie uitsluitsel heeft over het al dan niet ingesteld zijn van cassatieberoep met twee weken. Het zal waar zijn dat een bekorting van de cassatietermijn door de wetgever niet is beoogd, maar ook een (aanzienlijke) verlenging van laatstbedoelde termijn is dat niet.

2.8.

Anders dan [eiser c.s.] suggereren, zijn zij niet het slachtoffer van fouten aan de zijde van de Hoge Raad. Zou de Hoge Raad, zoals zij betogen, gehouden zijn geweest om op basis van de initiële procesinleiding van 14 maart 2018 ‘een (onjuist en naderhand te herstellen en opnieuw te betekenen) oproepingsbericht’ aan hen uit te reiken, dan mochten zij dat bericht niet vóór 15 maart 2018 verwachten. Dat is daags na afloop van de achtwekentermijn van art. 53 lid 1 Ow, zodat zij daarop niet zouden hebben kunnen wachten.

2.9.

Ook de omstandigheid dat de Hoge Raad op 16 maart 2018 aan [eiser c.s.] een zaaksinstructie heeft gegeven in verband met de termijn waarbinnen de Gemeente zou dienen te verschijnen, maakt het verschil niet. In de eerste plaats hebben [eiser c.s.] die instructie over zichzelf afgeroepen doordat zij de inhoud van hun initiële procesinleiding klaarblijkelijk hadden afgestemd op art. 53 lid 1 Ow (oud), dat een verschijntermijn van twee weken bevatte, in plaats van op art. 53 lid 1 Ow (nieuw), met een verschijntermijn van zes weken. In de tweede plaats zag de bedoelde zaakinstructie uitsluitend op de in de procesinleiding te vermelden verschijntermijn en niet op de voorgeschreven betekening of berichtgeving in de richting van de Gemeente. In de derde plaats was op 16 maart 2018 de achtwekentermijn van art. 53 lid 1 Ow reeds verstreken.

2.10.

Ik kom tot een afronding. Uit de niet voor tweeërlei uitleg vatbare tekst van art. 53 lid 1 Ow volgt dat die bepaling afwijkt van de hoofdregel van art. 112 lid 1 Rv. Daarop dienden [eiser c.s.] , althans hun advocaat, ook om andere redenen bedacht te zijn. Art. 112 lid 1 Rv benoemt zelf al dat de wet anders kan bepalen. Bovendien bevat art. 2 Ow de waarschuwing dat de Onteigeningswet afwijkingen ten opzichte van het regime van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat. Verder golden ook vóór 1 maart 2017 voor het instellen van cassatieberoep in onteigeningszaken reeds bijzondere termijnen en bijzondere vormvoorschriften. Afgezien van de met de wettekst strijdige Memorie van Toelichting staat hier mijns inziens zo goed als niets tegenover. De door [eiser c.s.] bedoelde feitelijke bekorting van de cassatietermijn als gevolg van KEI bedraagt niet meer dan één dag en valt zelfs geheel weg indien we aannemen dat een onvolledige betekening of berichtgeving binnen de achtwekentermijn van art. 53 lid 1 Ow na afloop van die termijn onverwijld met het oproepingsbericht mag worden aangevuld.

2.11.

[eiser c.s.] zijn in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk. De ontvankelijkheid van het incidenteel cassatieberoep van [verweerder 2] veronderstelt de ontvankelijkheid van het principaal cassatieberoep van [eiser c.s.] Ook [verweerder 2] is dus in zijn beroep niet-ontvankelijk. De voorwaarde waaronder de Gemeente incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld, is niet vervuld.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van het principaal cassatieberoep van [eiser c.s.] en van het incidenteel cassatieberoep van [verweerder 2] .

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

NJ 2018/79 m.nt. W.D.H. Asser.

Vergelijk het (tussen)arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2015 onder 3.1 en het vonnis van de rechtbank Limburg van 6 juli 2016, aanhef en onder 2.3-2.6.

HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131.

Vergelijk: W. Thorbecke, Stelsel en toepassing der Onteigeningswet, Arnhem: P. Gouda Quint 1880; conclusie A-G Moltmaker vóór HR 2 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB7927, NJ 1988/491; J.F de Groot, De cassatieprocedure bij onteigening, TCR 2013/2, p. 47-48.

Vergelijk HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3188, NJ 2009/207 met betrekking tot het tot 1 maart 2017 geldende recht: indien de cassatiedagvaarding tijdig is betekend, is het niet tijdig meebetekenen van de cassatieverklaring een vormverzuim dat in beginsel kan worden hersteld.

Zie: Veelgestelde vragen over het webportaal Mijn Zaak Hoge Raad, Versie 2.4, 28 maart 2018, onder 2.3.3: https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Hoge-Raad-der-Nederlanden/Documents/Veelgestelde%20vragen%20versie%2028%20maart%202018.pdf.

Vergelijk de in de vorige alinea door mij gesuggereerde nuance.

Ten overvloede: de onder 2.4 aangehaalde plaats in de Memorie van Toelichting betreft niet de cassatietermijn, maar de termijn waarbinnen verweerder in een onteigeningszaak in cassatie uiterlijk moet verschijnen.

Verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep, tevens uitlating verzoek aparte behandeling van het ontvankelijkheidsverweer, onder 1.12.

Vóór 1 maart 2017 luidde art. 53 lid 1 Ow: ‘Deze verklaring wordt binnen zes weken na afloop van de in het vorige artikel genoemde termijn van twee weken met een ontwikkeling van de gronden der cassatie aan de tegenpartij betekend en gaat vergezeld van een dagvaarding tegen de eerste terechtzitting, welke na verloop van twee weken na de betekening plaats vindt.’


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature