U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

OM-cassatie. Art. 5 Lpw. Inschrijfplicht. HR herhaalt relevante overweging uit ECLI:NL:HR:2012:BV9201, - kort gezegd - inhoudende dat het i.b. niet mogelijk is om na ommekomst van de eerste leerplichtige periode alsnog een vrijstelling van de inschrijfplicht te verkrijgen. De memorie van antwoord (mva) geeft hierop enkele uitzonderingen. Deze uitzonderingen hebben kennelijk het oog op de situatie waarin het door veranderde omstandigheden van prangende aard niet meer mogelijk is de jongere in te schrijven op een school met een richting van het aldaar gegeven onderwijs waartegen geen overwegende bedenkingen bestaan, terwijl er binnen redelijke afstand van de woning geen andere school is waarop onderwijs wordt gegeven waartegen geen richtingsbezwaren bestaan. Deze uitzondering doet zich voor in de in de mva genoemde gevallen of in het geval dat de school waarop de jongere in het jaar voorafgaand aan de hiervoor bedoelde kennisgeving was ingeschreven, sluit. Dan richt de verklaring zich immers niet tegen (de richting van het onderwijs op) de school waarop de jongere in het jaar daaraan voorafgaand ingeschreven is geweest. I.c. is de jongere niet ingeschreven geweest op een school binnen redelijke afstand van de woning, maar op een school daarbuiten. De verklaring inhoudende de overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen, richt zich derhalve niet tegen de richting van de school waarop de leerling was ingeschreven. Blijkens de vaststelling van het Hof doet zich hier kennelijk een uitzonderlijk geval voor dat op één lijn kan worden gesteld met de in de mva genoemde gevallen zodat alsnog met vrucht een beroep op vrijstelling o.g.v. art. 5 Lpw kon worden gedaan omdat het voor verdachte wegens veranderde omstandigheden van prangende aard niet meer mogelijk is de jongere in te schrijven op een school met een richting van het aldaar gegeven onderwijs waartegen geen overwegende bedenkingen bestaan.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Nr. 13/03136

Zitting: 25 november 2014

Mr. Bleichrodt

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft de verdachte bij arrest van 13 december 2012 van het ten laste gelegde vrijgesproken. In eerste aanleg is de verdachte bij vonnis van de sector kanton van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad, zittingsplaats Lelystad, van 30 juli 2012 ter zake van overtreding van art. 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 veroordeeld tot een geldboete van € 250,=, subsidiair vijf dagen hechtenis.

2. Namens het openbaar ministerie is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het hof, een schriftuur houdende een middel van cassatie ingezonden.

3. Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat over de ten laste gelegde periode van rechtswege een vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in de zin van art. 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 tot stand is gekomen.

4. Verdachte is ten laste gelegd dat:

“zij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2011 tot en met 9 maart 2012 in de gemeente Noordoostpolder, terwijl zij (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 2005, althans zich (telkens) met de feitelijke verzorging van die jongere had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, als leerling van een school was ingeschreven”.

5. Het Hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:

“1.2. De omstandigheden van het geval

De verdachte wordt verweten dat zij als degene die het gezag uitoefent over haar dochter [betrokkene], niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 op haar rustende verplichting om haar dochter in te schrijven als leerling van een school in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 9 maart 2012.

Vast staat dat [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 2005, sinds 1 augustus 2009 ingeschreven stond op de Vrije School, de Toermalijn, te Meppel. Op deze school heeft zij tot 31 juli 2011 ingeschreven gestaan. Vanaf 1 augustus 2011 tot en met 9 maart 2012 heeft ([betrokkene]) niet op een school ingeschreven gestaan, terwijl zij in die periode leerplichtig was.

De verdachte heeft op 23 juni 2011 aangegeven voor [betrokkene] een beroep te doen op de vrijstelling op grond van artikel 5, sub b, van de Lpw en daarbij de inzake artikel 6, eerste lid, Lpw vereiste kennisgeving gedaan en deze voorzien van een verklaring als bedoeld in artikel 8, eerste lid, Lpw .

1.3. Standpunt verdediging

Verdachte heeft - samengevat en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat zij het spiritueel holisme aanhangt. Aanvankelijk heeft zij samen met haar partner, de vader van [betrokkene], ervoor gekozen om [betrokkene] in te schrijven op de Vrije school de Toermalijn te Meppel, aangezien tegen die school geen richtingsbezwaren bestaan. De Toermalijn is gelegen op een afstand van 38 kilometer van de woning van verdachte. Door een gewijzigde gezinssamenstelling is het thans te bezwaarlijk om [betrokkene] elke dag naar Meppel te brengen, temeer daar carpoolen met familieleden naar Meppel - door uitbreiding van het gezin - niet meer tot de mogelijkheden behoort. Vanwege het ontbreken van een school waartegen geen richtingbezwaren bestaan én die zich binnen redelijke afstand tot de woning bevindt is er daarom uiteindelijk voor gekozen om een kennisgeving houdend een beroep op vrijstelling in te dienen en op het verzorgen van thuisonderwijs over te gaan, aldus verdachte. Verdachte stelt zodoende vrijgesteld te zijn geweest van de verplichting haar dochter in te schrijven als leerling van een school in de verweten periode en derhalve vrijgesproken te moeten worden van hetgeen haar wordt verweten.

(…)

1.4. Standpunt advocaat-generaal

De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat er voor verdachte niet van rechtswege een vrijstelling tot stand is gekomen.

Gelet op HR 17 april 2012 (LJN: BV 9201) volgt uit het bepaalde onder artikel 6, tweede lid, Lpw volgens de advocaat-generaal, dat het niet mogelijk is een eerste kennisgeving houdend een beroep op vrijstelling als bedoeld in artikel 5 sub b Lpw te doen nadat de jongere leerplichtig is geworden, zodat het beroep zoals dat door verdachte is gedaan op 23 juni 2011 ontijdig is gedaan.

Subsidiair stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat, wanneer wel sprake zou zijn geweest van een tijdig beroep op de vrijstellingsmogelijkheid, deze vrijstelling niet tot stand is gekomen, nu [betrokkene] ten tijde van de kennisgeving reeds ingeschreven had gestaan op een school. In dat geval, zo stelt de advocaat-generaal, sluit het bepaalde in artikel 8, tweede lid, de totstandkoming van de vrijstelling uit. (…)

1.5. Beoordeling door het hof

Aan het hof staat ter beoordeling of verdachte zich kan beroepen op de vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat haar minderjarige kind, [betrokkene], staat ingeschreven op een school dan wel een instelling, wegens het bestaan van richtingsbezwaren tegen scholen in de nabije omgeving. Het verzoek tot vrijstelling is gegrond op het bepaalde in artikel 5, sub b, Lpw.

Het hof overweegt hiertoe het volgende.

Het hof vat het verweer van verdachte zo op dat er geen richtingsbezwaren bestaan tegen de Vrije School de Toermalijn. Daarom is aanvankelijk, ondanks dat deze school zich buiten redelijke afstand tot de woning bevond, toch besloten tot inschrijving op deze school. De reisafstand is op een later moment en door veranderde omstandigheden te bezwaarlijk geworden.

Aldus kan worden gezegd dat de bezwaren zich enkel en alleen richten op de afstand van de woning van verdachte tot de school waar zij haar dochter had ingeschreven.

Nu verdachte op 21 juni 2011, toen haar kind nog ingeschreven stond aan de Toermalijn, een kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Lpw en deze heeft voorzien van een verklaring als bedoeld in artikel 8, eerste lid, Lpw , heeft zij voldaan aan de formele eisen die door de wetgever gesteld worden aan de totstandkoming van een vrijstelling als bedoeld in artikel 5 Lpw .

Anders dan door de advocaat-generaal is gesteld, is het hof van oordeel dat niet gesteld kan worden dat de wetgeving in deze onder geen omstandigheid de ruimte biedt een eerste kennisgeving houdend een beroep op vrijstelling als bedoeld in artikel 5 sub b Lpw te doen nadat de jongere leerplichtig is geworden.

Het hof vindt hiervoor steun in [-] de parlementaire verhandeling over het ontwerp-artikel 8, waaruit volgt dat de vrijstellingsregeling weliswaar restrictief, maar niet absoluut- beperkend dient te worden uitgelegd. In antwoord op vragen met die strekking stelde het kabinet:

"Inderdaad betekent deze bepaling, dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs." (MvA, Bijl. Hand. II, 1967-1968, 9039, nr. 5, p. 14).

Het hof begrijpt artikel 6, tweede lid, onder a, Lpw dan ook niet als absoluut-beperkend, maar als termijn-bepaling voor de indiening van een kennisgeving met betrekking tot een kind waarvan de ouders reeds bij aanvang van de leerplicht niet zullen voldoen aan de inschrijfverplichting vanwege absentie van een school binnen redelijke afstand van de woning waartegen geen bedenkingen tegen de richting bestaan.

Naar het oordeel van het hof dient het arrest van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat voor een ouder die op een later moment een verandering van geloof ondergaat en daardoor eerst op een later moment bedenkingen ontwikkelt tegen de school waar zijn kind eerder ingeschreven stond, van rechtswege geen vrijstelling tot stand is gekomen, begrepen te worden in die context.

In casu was verdachte bereid, bij aanvang van de leerplicht, toch aan de verplichting tot inschrijving te voldoen. Het hof stelt vast dat het niet een verandering in geloof is geweest die verdachte ertoe heeft gebracht zich uiteindelijk te beroepen op de vrijstelling. Het zijn praktische bezwaren, inhoudende dat de reisafstand door de gewijzigde gezinssamenstelling onredelijk bezwarend is geworden, die in plaats daarvan doorslaggevend zijn geweest in deze. Door deze verandering in haar persoonlijke omstandigheden kon de school naar de

mening van verdachte niet langer als gelegen binnen redelijke afstand van de woning worden aangemerkt en was verdachte niet langer in staat en bereid haar dochter op de betreffende school ingeschreven te laten.

Gelet op de hierboven aangehaalde beantwoording van de Kamervragen, betreft het juist veranderingen in de persoonlijke omstandigheden van dergelijke aard, die wel ruimte laten voor een beroep op de vrijstelling van artikel 5, sub b, Lpw. Immers, de veranderingen waarvan in casu sprake is geweest zijn vergelijkbaar met een verhuizing, of de sluiting van een school binnen redelijke afstand van de woning en betreffen veranderingen waarvoor bedoeld is ruimte te laten, zodat op een later moment alsnog een vrijstelling tot stand kan komen.

Het hof is bovendien van oordeel dat artikel 8, tweede lid, Lpw niet van toepassing is in een geval als het onderhavige, nu het tweede lid van dit artikel nadrukkelijk het beroep op vrijstelling slechts uitsluit in die gevallen - en dus anders dan het onderhavige geval - waarin de persoon die het gezag over het kind heeft pas later bedenkingen kreeg tegen de richting van een school waar het kind reeds ingeschreven stond.

Het hof stelt vast dat de kennisgeving waarin verklaard wordt dat bedenkingen bestaan in de zin van artikel 5, sub b, Lpw, voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld ingevolge artikel 6, eerste lid, Lpw , alsmede aan de eisen die daaraan worden gesteld ingevolge artikel 8, eerste lid, Lpw .

Het hof is van oordeel, gelet op hetgeen door verdachte hierover naar voren is gebracht ten aanzien van de afstand en de reistijd naar de Vrije School, de Toermalijn, te Meppel, dat niet geoordeeld kan worden dat deze school binnen redelijke afstand van de woning gelegen is, terwijl aannemelijk is gemaakt dat binnen redelijke afstand van de woning zich geen scholen bevinden waartegen geen overwegende bedenkingen tegen de richting bestaat.

Uit het voorgaande volgt dat over de gehele ten laste gelegde periode van rechtswege een vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in de zin van artikel 5, sub b, Lpw tot stand is gekomen.

(…)

Vrijspraak

Het hof heeft uit het dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.”

6. Het middel bestrijdt het oordeel van het hof dat de verdachte was vrijgesteld van de inschrijvingsverplichting als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969. Volgens de steller van het middel heeft het hof met dit oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

7. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van de Leerplichtwet 1969 (hierna ook: Lpw), zoals deze golden ten tijde van het ten laste gelegde, van belang:

- art. 2, eerste lid, Lpw (‘Verantwoordelijke personen’):

“1. Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Bij de inschrijving wordt een van overheidswege verstrekt document of een bewijs van uitschrijving van een andere school overgelegd waarop de gegevens van de jongere betreffende zijn geslachtsnaam, voorletters, geboortedatum, geslacht en burgerservicenummer of bij gebreke daarvan zo mogelijk zijn onderwijsnummer zijn vermeld. Indien de in de eerste volzin bedoelde personen bij de inschrijving aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen burgerservicenummer of onderwijsnummer van de jongere kunnen overleggen, leggen zij het burgerservicenummer of onderwijsnummer van de jongere over aan de school zodra zij daarvan kennis hebben verkregen.”

- art. 26, eerste lid, LPW:

“De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen die de in artikel 2, eerste lid, of artikel 4a opgelegde verplichtingen niet nakomen, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.”

- art. 5 Lpw (‘Gronden voor vrijstelling van inschrijving’):

“De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang

a. de jongere op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om tot een school onderscheidenlijk een instelling te worden toegelaten;

b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning — of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland — gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;

c. de jongere als leerling van een inrichting van onderwijs buiten Nederland staat ingeschreven en deze inrichting geregeld bezoekt.”

- art. 6 (oud) Lpw (‘Kennisgeving’):

“1. De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.

2. Deze kennisgeving moet worden ingediend:

a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en

b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli.

3. Het tweede lid onder b is niet van toepassing, indien uit de in artikel 7 bedoelde verklaring blijkt, dat de jongere nooit geschikt zal zijn een school onderscheidenlijk een instelling te bezoeken.”

- art. 8 Lpw (‘Bedenkingen tegen richting van school’):

“1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning — of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland — gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.

2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.”

8. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De dochter van de verdachte, [betrokkene], heeft van 1 augustus 2009 tot 31 juli 2011 ingeschreven gestaan bij de Vrije School ‘De Toermalijn’ te Meppel. De verdachte heeft geen bedenkingen tegen de richting van deze school. De school bevindt zich op ongeveer 38 kilometer van de woning van de verdachte. Nadat door een gewijzigde gezinssamenstelling de afstand tot de school te bezwarend was geworden, heeft de verdachte op 23 juni 2011 kenbaar gemaakt voor [betrokkene] een beroep te doen op vrijstelling op grond van artikel 5, sub b, van de Lpw en daarbij de inzake artikel 6, eerste lid, Lpw vereiste kennisgeving gedaan en deze voorzien van een verklaring als bedoeld in artikel 8, eerste lid, Lpw . De beoordeling spitst zich toe op de vragen of: (a) de in artikel 6 Lpw bedoelde kennisgeving tijdig is ingediend; en (b) de verklaring als bedoeld in artikel 8 Lpw geldig is. Het hof komt tot een bevestigende beantwoording van beide vragen. In de motivering van dit oordeel worden beide vragen in onderlinge samenhang behandeld, in die zin dat het hof zijn oordeel ten aanzien van de reikwijdte van art. 6, tweede lid, onder a, Lpw mede baseert op de geschiedenis van de totstandkoming van art. 8, tweede lid, Lpw. In het onderstaande zal ik beide artikelen bespreke n.

9. In de eerste plaats rijst de vraag of art. 6, tweede lid, (oud) Lpw in de weg staat aan de door de verdachte gedane kennisgeving houdende een beroep op vrijstelling ingevolge art. 5 onder b Lpw. Ingevolge het tweede lid van art. 6 Lpw moet de kennisgeving worden ingediend: (a) ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en (b) zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw vóór 1 juli. De steller van het middel leidt uit HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201, NJ 2012/270 af dat een beroep op vrijstelling is uitgesloten als de jongere, zoals in de onderhavige zaak, reeds leerplichtig is. Het is de vraag of artikel 6, tweede lid, (oud) Lpw en de door de Hoge Raad gegeven uitleg van deze bepaling tot deze conclusie nopen. Voordat ik aan de beantwoording van deze vraag toekom, zal ik kort stilstaan bij de achtergrond en de reikwijdte van dit voorschrift.

10. In de mogelijkheid zich te beroepen op een vrijstelling van de leerplicht wegens “ernstig gemoedsbezwaar” is van oudsher voorzien. Ouders die werkelijk ernstig gemoedsbezwaar hebben, konden reeds in de visie van de wetgever in het vergaderjaar 1897-1898 niet gedwongen worden hun kinderen te laten deelnemen aan onderwijs “hetwelk zij verderfelijk achten”. Het inroepen van deze vrijstelling diende evenwel ook toen al aan banden te worden gelegd teneinde het schoolverzuim te beperken met het oog op het doel van de wettelijke leerplicht als noodzakelijk geacht onderdeel van de opvoeding. Indien een gemoedsbezwaar niet als voorwendsel wordt gebruikt, kon de “schoolopziener” ook tot het geven van de vrijstelling meewerken indien het gemoedsbezwaar was opgekomen “terwijl het kind school ging, en dat het op dien grond toevallig juist in de laatste maanden te huis is gehouden”. Om misbruik te voorkomen, aldus nog steeds de memorie van toelichting uit 1897-1898, diende evenwel elk jaar de verklaring te worden vernieuwd. De richtingsbezwaren mochten immers niet inhoudelijk worden onderzocht en voorzien werd dat ouders met een beroep op die vrijstelling hun kinderen eenvoudig aan de leerplicht zouden kunnen onttrekken, met name om kinderen aan het arbeidsproces te laten deelnemen. Met de voorgeschreven jaarlijkse herhaling kon elk jaar opnieuw worden beoordeeld of de vrijstelling nog rechtsgeldig is. In de kern bezien is er aan de grondgedachten van deze regeling weinig veranderd. Bij de herziening van de Leerplichtwet behield de wetgever distantie bij de toetsing van een overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs: “Dit is een zo persoonlijke zaak, dat een zuivere beoordeling door de een of andere instantie, naar de mening van de ondergetekende nauwelijks mogelijk is.” De procedurele voorwaarden die golden voor het indienen van een kennisgeving met daarin het (niet inhoudelijk te toetsen) beroep op de vrijstelling bleven van belang om misbruik te voorkomen.

11. Het huidige tweede artikellid van art. 6 Lpw houdt als gezegd in dat een kennisgeving moet worden ingediend ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht en, zolang nadien aanspraak wordt gemaakt op vrijstelling, dat voor ieder volgend schooljaar een kennisgeving moet worden gedaan, en wel vóór 1 juliart. 6 lid 2.De desbetreffende wettelijke beperking is (pas) op 1 augustus 1985[3.] bij de Overgangswet Wet op het basisonderwijsOvergangswet Wet op het basisonderwijs (hierna: de Overgangswet) ingevoerd. De reden van deze wijziging wordt uit de parlementaire geschiedenis niet duidelijk. Een strikte lezing van dit artikellid brengt mee dat een beroep op vrijstelling alleen kan worden gedaan voordat het kind leerplichtig wordt. Het is evenwel de vraag of deze lezing van art. 6, tweede lid, Lpw tegen de achtergrond van het systeem van de wet stand kan houden. Met mijn ambtgenoot Vellinga meen ik dat de wijziging in het tweede lid van art. 6tweede lid van artikel 6 Lpw kan zijn ingegeven door de bij de Overgangswet aangebrachte wijziging in het tijdstip van aanvang van de leerplicht.[4.] Met de inwerkingtreding van deze wet werd het voorheen bestaande vaste tijdstip verlaten en werd een jongere leerplichtig vanaf de eerste schooldag van de maand volgende op die waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar heeft bereikt (art. 3 lid 1art. 3, eerste lid, Leerplichtwet 1969). Tegen die achtergrond kan het bepaalde in art. 6, tweede lid, aanhef en sub a, Lpw worden begrepen. Daarmee lijkt de bepaling vooral een praktische achtergrond te hebben en niet als strekking te hebben te blokkeren dat een eerste vrijstelling wordt ingediend na de aanvang van de leerplicht.

12. Sperling en Storimans wijzen erop dat een andere opvatting “absurde gevolgen” zou hebben. De auteurs noemen als voorbeeld van een dergelijk gevolg dat de ouders van een kind dat door een ongeval zwaar lichamelijk en geestelijk gehandicapt is geworden na aanvang van de leerplicht geen kennisgeving meer kunnen doen. Daarbij moet worden bedacht dat de in artikel 6, tweede lid, Lpw bedoelde kennisgeving ook ziet op vrijstellingen in de zin van art. 5, aanhef en onder a, Lpw wegens lichamelijke of psychische ongeschiktheid voor toelating tot een school. Ook is in een strikte uitleg niet te verklaren dat art. 10 onder b Lpw de mogelijkheid biedt een kind na een geldig beroep op art. 5 Lpw van een school uit te schrijven “wegens vrijstelling op een der gronden, genoemd in artikel 5, nadat aan het hoofd gebleken is, dat aan de artikelen 6 tot en met 9 is voldaan ”. Sperling en Storimans merken op dat in de praktijk de zinsnede in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, Lpw als volgt wordt toegepast: zolang nadien, dat wil zeggen na de aanvang van de leerplicht, voor het eerst of opnieuw aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar of opnieuw voor 1 juli. Deze uitleg acht ik in overeenstemming met de tekst van de wet. De in artikel 6, tweede lid, aanhef en sub b, Lpw genoemde variant is immers volgens de tekst van deze bepaling slechts van toepassing op een kennisgeving “indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht”. Het woord “indien” impliceert dat zich ook gevallen kunnen voordoen waarin de kennisgeving betrekking heeft op het tijdvak na de aanvang van de leerplicht. Het onder b gebezigde woord “nadien” kan naar mijn mening tegen deze achtergrond worden begrepen. Dat betekent dat art. 6, tweede lid, Lpw er niet aan in de weg staat dat, zoals in de onderhavige zaak, een kennisgeving van vrijstelling voor de eerste maal wordt gedaan na de aanvang van de leerplicht. In dat geval dient de kennisgeving te zijn gedaan vóór 1 juli voorafgaand aan het schooljaar waarop de kennisgeving betrekking heeft. In cassatie is onbestreden dat de kennisgeving in de voorliggende zaak vóór die datum is gedaan.

13. Resteert de vraag naar de geldigheid van de verklaring als bedoeld in art. 8, eerste lid, Lpw, inhoudende dat bedenkingen bestaan tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen. Die verklaring is een voorwaarde voor een beroep op vrijstelling op grond van art. 5, onder b, Lpw. Op grond van het tweede lid van art. 8 Lpw is zodanige verklaring niet geldig indien de jongere in het jaar voorafgaand aan de dagtekening van de kennisgeving geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bedenkingen worden geuit. In de Leerplichtwet 1900 was een minder vergaande beperking opgenomen. Onder vigeur van die wet was een controlemogelijkheid ingebouwd, die ertoe strekte te kunnen controleren of daadwerkelijk sprake was van overwegende bedenkingen. De omstandigheid dat het kind al op de desbetreffende school zat, kon in dat licht bezien in zekere zin als een contra-indicatie worden aangemerkt. In de Leerplichtwet 1969 is de controlemogelijkheid komen te vervallen. Daardoor heeft de beperking van artikel 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 een categorisch karakter gekregen. Vrijstelling is zelfs niet mogelijk als de jongere, toen hij op de school geplaatst was, nog niet leerplichtig was.[11.]

14. Over de achtergrond van deze aanscherping biedt de memorie van toelichting geen helderheid. Aangenomen kan worden dat de wetgever de bij ouders / verzorgers levende bedenkingen kennelijk als onvoldoende zwaarwegend aanmerkt in geval het kind eerder wel bij een school waartegen bedenkingen bestaan ingeschreven is geweest. De keerzijde van de uitsluiting van de mogelijkheid van vrijstelling is wel dat ouders die in de loop van de schooltijd van hun kind ontwikkelingen doormaken op het gebied van hun godsdienst of levensovertuiging die maken dat zij bedenkingen krijgen tegen de richting van de scholen binnen redelijke afstand van hun woning zich niet kunnen beroepen op artikel 5, aanhef en onder b, Lpw, terwijl art. 9 EVRM niet alleen bescherming biedt aan onwankelbare overtuigingen, maar ook de vrijheid van godsdienst of overtuiging te veranderen omvat. Tijdens de parlementaire behandeling kwam het ingrijpende karakter van de voorgestelde wijziging van art. 8, tweede lid, Lpw aan de orde. Het voorlopig verslagbevat de volgende vraag:

“Deze bepaling betekent volgens de woordvoerder van D'66 in feite dat, wanneer een kind eenmaal op een school geplaatst is, het nooit meer voor de vrijstelling in aanmerking komt, tenzij het verhuist of tenzij er een nieuwe school in de buurt wordt gebouwd. Het kind zal immers altijd "het jaar voorafgaande aan de dagtekening" op de gewraakte school zitten. Is dit werkelijk de bedoeling van het artikel?”

Daarop werd in de memorie van antwoord als volgt geantwoord:

"Inderdaad betekent deze bepaling, dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs."

15. Het hof heeft in de onderhavige zaak aansluiting gezocht bij de in de memorie van antwoord genoemde gevallen waarin een eerste vrijstelling mogelijk werd geacht nadat de jongere reeds op school was geplaatst. De in de Kamerstukken genoemde verhuizing stelde het hof op één lijn met de door en namens de verdachte aangevoerde gewijzigde persoonlijke omstandigheden.

16. De steller van het middel beroept zich ter bestrijding van dit oordeel van het hof op het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201, NJ 2012/270. Daarin heeft de Hoge Raad overwogen:

“Het middel steunt op de opvatting dat ook nadat de jongere leerplichtig is geworden, een eerste kennisgeving houdend een beroep op vrijstelling als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b (oud), van de Leerplichtwet 1969 kan worden ingediend. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht. 's Hofs oordeel dat het stelsel van de Leerplichtwet 1969 in een geval als het onderhavige niet voorziet in de mogelijkheid om, na ommekomst van de eerste leerplichtige periode dan wel het eerste leerplichtige schooljaar waarin geen geldige verklaring is of kon worden gedaan, voor een volgend schooljaar alsnog een dergelijke kennisgeving in te dienen teneinde een vrijstelling te verkrijgen, is derhalve juist.”

17. De eerste twee zinnen van de geciteerde passage lijken steun te geven aan de opvatting van de steller van het middel. De zinnen zijn in algemene termen geformuleerd. Moet daaruit worden afgeleid dat in geen geval een eerste kennisgeving houdend een beroep op vrijstelling als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 na de aanvang van de leerplicht kan worden ingediend? Met het hof in het bestreden arrest meen ik dat de overwegingen van de Hoge Raad moeten worden bezien in het licht van de omstandigheden van het geval. Ook de passage die op de openingszinnen volgt (“in een geval als het onderhavige”) wijst in die richting. De zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad kenmerkte zich erdoor dat de betrokken jongere aanvankelijk was geplaatst op een school binnen een redelijke afstand van de woning en tegen de richting waarvan de ouders later bedenkingen uitten, terwijl het kind in het jaar voorafgaand aan de dagtekening van de kennisgeving, hoewel leerplichtig, niet bij een school of instelling ingeschreven was geweest. Uit de hiervoor besproken wetsgeschiedenis volgt dat in een dergelijk geval een vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en onder b, Lpw niet aan de orde is. Dat neemt niet weg dat er andere gevallen zijn waarin een dergelijke eerste vrijstelling wel na aanvang van de leerplicht mogelijk is, zoals volgt uit de wetsgeschiedenis. Uit het voorafgaande kwam al naar voren dat de wetgever een eerste vrijstelling nadat de (leerplichtige) jongere op een school is geplaatst wel mogelijk achtte in geval van een verhuizing of in geval er geen school voor voortgezet onderwijs aanwezig is binnen een redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs. Ik meen dan ook dat de overwegingen van de Hoge Raad in het genoemde arrest van 17 april 2012 moeten worden bezien in het licht van de bijzonderheden van die zaak en niet de strekking hebben dat in geen geval – dus ook niet in de door de wetgever genoemde gevallen – een eerste vrijstelling na de aanvang van de leerplicht mogelijk is.

18. Gelet op het bovenstaande, zal moeten worden bezien of de voorliggende zaak op één lijn moet worden gesteld met de zaak waarin de Hoge Raad arrest wees. Ik meen dat twee essentiële verschillen tussen de zaken bestaan. In de eerste plaats heeft de verdachte in de voorliggende zaak haar dochter op geen enkel moment ingeschreven op een school waartegen bedenkingen bestaan. Artikel 8, tweede lid, Lpw staat dan ook, anders dan in de zaak uit 2012, volgens de tekst van de bepaling niet aan een rechtsgeldige verklaring in de weg. Dat strookt ook met de hiervoor ingelezen ratio, dat in een dergelijk geval de bedenkingen geacht kunnen worden niet overwegend te zijn. Die conclusie kan niet worden getrokken in een geval als het onderhavige, waarin tegen de richting van de school waarop de dochter van de verdachte stond ingeschreven geen bedenkingen bestaan. Die situatie vertoont veeleer overeenkomsten met de in de Kamerstukken genoemde voorbeelden waarin door praktische omstandigheden niet langer sprake is van een school binnen een redelijke afstand van een richting waartegen geen overwegende bedenkingen bestaan.

19. In de tweede plaats wijs ik op het volgende. De regeling van vrijstelling wegens overwegende bedenkingen in de Lpw spitst zich toe op scholen die binnen een redelijke afstand van de woning zijn gelegen. Daaraan ligt kennelijk de gedachte ten grondslag dat van ouders niet kan worden gevergd dat zij hun kind bij een school inschrijven die buiten een redelijke afstand van hun woning is gelegen. In antwoorden op Kamervragen wordt opgemerkt dat daarbij rekening moet worden gehouden met de leeftijd van de jongere en dat voor oudere kinderen een afstand van 20 kilometer als grens wordt gehanteerd. Voor jongere kinderen zal een kortere afstand als grens gelden. Zoals opgemerkt, betreft de afstand tussen de school waarop de – jonge - dochter van de verdachte was ingeschreven en de woning ongeveer 38 kilometer. Deze school is dan ook niet binnen een redelijke afstand tot de school gelegen. Ook dat is een relevant verschil met de zaak uit 2012. Dat betekent dat de inschrijving op de Vrije School te Meppel niet in de weg staat aan de geldigheid van de verklaring als bedoeld in art. 8, tweede lid, Lpw. Een andere opvatting zou in strijd zijn met het wettelijk uitgangspunt dat bij de regeling van de vrijstelling scholen die buiten een redelijke afstand van de woning zijn gelegen buiten beschouwing moeten worden gelaten.

20. Het voorafgaande betekent dat ik tot dezelfde slotsom kom als het hof, zij het dat ik een deels andere route heb genomen. De verdachte heeft op 23 juni 2011 ervan kennis gegeven voor haar dochter een beroep te doen op de vrijstelling op grond van artikel 5, onder b, van de Lpw en daarbij de inzake artikel 6, eerste lid, Lpw vereiste kennisgeving gedaan en deze voorzien van een verklaring als bedoeld in artikel 8, eerste lid, Lpw . Uit het voorafgaande volgt dat art. 6, tweede lid, Lpw niet aan het indienen van een kennisgeving in de weg staat, terwijl art. 8, tweede lid, Lpw geen beletsel vormt voor de rechtsgeldigheid van de verklaring dat overwegende bedenkingen bestaan. Het hof heeft op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, geoordeeld dat over de gehele ten laste gelegde periode van rechtswege een vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in de zin van artikel 5, onder b, Lpw tot stand is gekomen. Dat oordeel leidt tot vrijspraak.

21. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 1] (13/03137), [medeverdachte 2] (13/03138) en [medeverdachte 3] (13/03139), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer. In cassatie staat niet ter discussie de vraag in hoeverre de samenhang van zaken (vier volwassenen, twee kinderen) zich verhoudt tot het uitgangspunt van het openbaar ministerie zoals verwoord in de Richtlijn voor strafvordering strafrechtelijke aanpak schoolverzuim (toen: Stcrt. 2010, 20479; thans: Stcrt. 2013, 35408), dat “één ouder/verzorger wordt vervolgd, te weten degene die is gehoord dan wel de ouder/feitelijk verzorger die in het bevolkingsregister als gezinshoofd wordt aangemerkt. Bij co-ouderschap dient per verzuim beoordeeld te worden of één of beide ouders worden vervolgd.”

In het arrest staat op deze plaats ‘Julia’. Hierbij gaat het om een kennelijke verschrijving, AG.

Alleen art. 6 Lpw is nadien twee maal gewijzigd, per 1 oktober 2013 (Stb 2013, 366) en per 6 januari 2014 (Stb 2013, 316). Het eerste lid is vanaf 1 oktober 2013 uitgebreid met de gegevens die de kennisgeving dient te bevatten.

Zie hierover ook de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga voorafgaand aan HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201, NJ 2012/270.

De (huidige) leerplicht wordt overigens ook wel als schoolplicht aangeduid. Th. Storimans, Selectie en toegang tot het onderwijs, onder redactie van P.W.A. Huisman en P.J.J. Zoontjens, Kluwer Deventer 2009, p. 51: “De enige manier die deze wet kent om aan de verplichtingen uit deze wet te voldoen is immers het zorgen voor inschrijven van de leerling of deelnemer op een school of instelling en het zorgen voor geregeld schoolbezoek van die leerling of deelnemer.”

Memorie van Toelichting, Bijl. Handelingen II, vergaderjaar 1897-1898, nr. 160.3, p. 12.

J. Sperling, "Vrijstelling van de Leerplichtwet op grond van richtingbezwaren", in: Nederlands Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, 1-2005, p. 20, alsmede de Memorie van Toelichting, Bijl. Handelingen II, vergaderjaar 1897-1898, nr. 160.3, p. 12.

J. Sperling, a.w., p. 21.

Kamerstukken II 1967/68, 9039, nr. 5, p. 14.

Voor die laatste verplichting wordt in art. 6, derde lid, een uitzondering gemaakt voor jongeren die op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt zijn om tot een school c.q. instelling te worden toegelaten.

Stb. 1983, 727 (Artikel G 1, p. 37 ).

Bij HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201, NJ 2012/270.

Zo ook J. Sperling en Th. Storimans: Recht op onderwijs, ouders en leerplicht, Themakatern Regelingen Leerplicht, Sdu Uitgevers, Den Haag, 2010, p. 52-54.

In een dergelijke situatie komt overigens de grens van 1 juli in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, Lpw voor de eerste kennisgeving evenmin logisch voor.

J. Sperling en Th. Storimans, a.w.,p. 53.

Op de vraag hoe deze uitleg zich verhoudt tot het door de steller van het middel aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 17 april 2012, ga ik onder 16 e.v. uitvoerig in.

Vgl. voorts HR 14 januari 2003, ECLI:NL:PHR:2003:AF1264, NJ 2003/127.

Memorie van Toelichting, Bijl. Handelingen II, vergaderjaar 1897-1898, nr. 160.3, p. 12.

HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0497. Zie over de reikwijdte van de beperking ook de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voorafgaand aan HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6898.

Zie in dit verband ook Sperling en Storimans, a.w., p. 60.

Kamerstukken II 1967/68, 9039, nr. 4, p. 7, 8.

Kamerstukken II 1967/68, 9039, nr. 5, p. 14.

Tweede Kamer 1996/97, Aanhangsel, 702, p. 1439.

Zie ook Sperling en Storimans, a.w., p. 59.

Th. Storimans (Selectie en toegang tot het onderwijs, onder redactie van P.W.A. Huisman en P.J.J. Zoontjens, Kluwer Deventer 2009, p. 57-59) wijst erop dat de begrippen inschrijving en plaatsing door elkaar worden gebruikt. Daaraan komt in de onderhavige zaak echter geen betekenis toe.

HR 28 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC9980, NJ 1995/484, rov. 5.3.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature