Conclusie
Nr. 11/01720
Mr. Knigge
Zitting: 23 oktober 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 23 maart 2011 verdachte wegens "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 , terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 60 uren, subsidiair 30 dagen, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en aan verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1. Het middel keert zich tegen verwerping van een door de verdediging gevoerd verweer.
4.2. Ten laste van verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 2 mei 2009, te Odoorn, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Audi ), daarmede rijdende over de weg, N34, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onoplettend, met het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig (in een flauwe bocht naar rechts) van de voor hem, verdachte, bestemde rijstrook is afgeweken en is gaan rijden op de rijstrook, die bestemd was voor het tegemoetkomende verkeer, tengevolge waarvan een botsing/aanrijding is ontstaan met een personenauto (merk: Hyundai ), waardoor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], inzittenden van die personenauto, merk Hyundai, werden gedood."
4.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte aldaar onder meer het volgende verklaard:
"In de ochtend van 2 mei 2009 ben ik naar een tuigpaardenconcours in Geesteren (Overijssel) geweest. De nacht ervoor had ik goed geslapen. Ik heb in Geesteren gegeten en gedronken, maar ik heb geen alcohol gebruikt. Tegen 16.00 uur ben ik richting huis gegaan. Onderweg ben ik niet bij iemand op bezoek gegaan. Ik weet nog dat ik op de N34 reed, vlak voorbij Emmen. Ik reed ongeveer 80 km/u. Daar houdt voor mij de herinnering op.
Ik ben heel erg bekend op die weg. Vlakbij de plaats waar het ongeluk is gebeurd, had ik de afslag moeten nemen naar huis. Ik denk dat ik nog een kleine 10 kilometer van huis verwijderd was. Onderweg in de auto heb ik mijn mobiele telefoon niet gebruikt. Volgens mij had ik die niet bij me.
Van de aanrijding herinner ik me niets. Ik herinner me niet dat ik bewust naar links heb gestuurd. Ik kan me alleen zaken herinneren van na het ongeluk. Ik kwam bij kennis en een brandweerman deed de deur van mijn auto open. Ik zat in de auto en naast mij waren ballonnen. Dat bleken airbags te zijn, maar dat realiseerde ik mij toen niet. De ballonnen sisten, want ze liepen leeg. Ik had pijn aan mijn ribben en ik kreeg een kraag om mijn nek. Pas toen ik uit de auto werd gehaald en de ravage zag, realiseerde ik mij dat er een ongeluk was gebeurd. Ik vroeg een de brandweerman wat er was gebeurd. Hij zei tegen mij dat ik op de verkeerde weghelft terecht was gekomen. Toen ben ik naar het ziekenhuis gebracht. Voordat ik naar het ziekenhuis werd gebracht hoefde ik niet te blazen in verband met alcoholcontrole.
Enige tijd nadat ik uit het ziekenhuis was gekomen ben ik bij mijn boekhouder flauwgevallen.
Ik ben toen weer naar het ziekenhuis gegaan. Daar ben ik 10 dagen gebleven en volledig onderzocht. Ik heb toen ook een kastje geïmplanteerd gekregen om te zien of ik misschien wegraakte. Sindsdien ben ik nooit meer flauwgevallen. Ik heb het kastje nog steeds. Die moet 2 jaar blijven zitten. Er is geen diagnose gesteld en daarom heb ik geen medische stukken overgelegd. Niemand heeft mij verteld dat ik niet mag autorijden. Ik heb de eerste 7 maanden na het ongeluk niet durven/willen autorijden. Nu rijd ik wel weer in de auto."
4.4. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de raadsman van verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Feit is dat in de onderhavige zaak geen sprake is van bijzonder verkeersgedrag, zoals een te hoge snelheid, middelengebruik, inhalen o.i.d. Cliënt is op de verkeerde weghelft terecht gekomen op een voor ieder onverklaarbare reden.
Cliënt was ook niet vermoeid, had de aandacht goed bij de weg, was niet gestresst.
Cliënt verrichte eveneens geen bijzondere handeling in de auto, zoals telefoneren, het bedienen van de radio.
Kortom, het is en blijft een raadsel.
Een zeer aannemelijke oorzaak kan een toeval, black-out zijn geweest. Dat cliënt het bewustzijn tijdelijk heeft verloren, zonder dat cliënt over dit verlies controle had.
Aannemelijk, omdat cliënt een week later bij de boekhouder ook is flauwgevallen. En cliënt kan zich van de aanloop naar het ongeval ook niets herinneren. Dat laatste zou kunnen passen bij het verlies van bewustzijn reeds op dat moment.
Cliënt staat bij u en mij te boek als een prima verkeersdeelnemer. Niet iemand die de regels aan zijn laars lapt.
Kortom, het kan haast niet anders dan dat er sprake is geweest van tijdelijk bewustzijnsverlies. Het frustrerende is dat dit niet met een artsenverklaring kan worden bevestigd."
4.5. Het Hof heeft het volgende overwogen(1):
"Provinciale (auto)wegen en zeker die waarbij de rijbanen voor elkaar tegemoetkomend verkeer niet fysiek van elkaar zijn gescheiden, zoals de N34 te hoogte van Odoorn, zijn wegen waarvan algemeen bekend is dat deze uit verkeerstechnisch oogpunt gevaarlijk zijn. Dergelijke wegen vergen daarom in de regel bijzondere oplettendheid/voorzichtigheid van de weggebruikers. Zulks geldt in nog sterkere mate ter plaatse van het ongeval, omdat de weg daar een flauwe bocht maakt. Dat de situatie op de plaats waar het ongeval heeft plaatsgevonden gevaarlijk is, blijkt uit het feit dat er een dubbele doorgetrokken streep op het midden van de weg is aangebracht, ruim ver voordat de flauwe bocht begint. Verdachte, ter plaatse bekend, is in de bocht niet met de bocht meegereden, maar hij is rechtdoor gereden en heeft vervolgens de doorgetrokken strepen op de as van de weg met zijn gehele auto overschreden, daarmee artikel 76 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 overtredend. Uit de situatieschetsen van het ongeval en de foto (pagina 21) van de schade aan de Audi, die zijn gevoegd bij voornoemd proces-verbaal, blijkt dat de rechter voorzijde van de auto van verdachte met de Hyundai van de tegenliggers in botsing is gekomen. Hieruit leidt het hof af dat verdachte, terwijl hij op de verkeerde weghelft reed, ook hier niet met de bocht is meegereden maar nog steeds rechtsdoor reed, waardoor hij op het punt stond de weg af te geraken en rechtdoor de berm in te rijden. Deze afloop is echter verhinderd door de botsing met de tegenligger. Uitgaande van de verklaring van verdachte dat hij niet bewust naar links heeft gestuurd en gelet op de afstand die verdachte moet hebben afgelegd voordat hij geheel op de verkeerde weghelft reed en de tijd die hiermee moet zijn gemoeid, is verdachte gedurende langere tijd dan een enkel kort moment onoplettend geweest.
Een dergelijke gedraging op een weg als deze kan - onder de hierboven omschreven omstandigheden - in beginsel de gevolgtrekking dragen dat verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te wijten is.
Dat kan anders zijn indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit volgt dat verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde, waaruit volgt dat van schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 niet kan worden gesproken.
De raadsman van verdachte heeft in dat kader aangevoerd dat het bijna niet anders kan zijn dan dat sprake is geweest van een tijdelijk bewustzijnsverlies van verdachte.
Het hof verwerpt dit verweer. De enkele mogelijkheid van tijdelijk bewustzijnsverlies is niet voldoende om het bewustzijnsverlies ook aannemelijk te achten. In het dossier bevinden zich geen medische verklaringen of andere aanwijzingen waaruit de aannemelijkheid van het door de raadsman geopperde bewustzijnsverlies blijkt. Dat verdachte zoals de raadsman heeft aangevoerd een week na het ongeval is flauwgevallen, geeft geen onderbouwing aan het verweer, nu de oorzaak daarvan niet bekend is geworden. Evenmin gaat de redenering van de raadsman op dat aannemelijk is dat verdachte het bewustzijn voor het ongeval moet hebben verloren, omdat hij zich niets van de aanloop naar het ongeval kan herinneren. Integendeel: het hof sluit niet uit dat zowel het latere flauwvallen als het geheugenverlies hun oorzaak vinden in het ongeval."
4.6. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op het arrest HR 1 juni 2004 (LJN AO5822, NJ 2005/252 m. nt. Kn.).(2) Ten laste van de verdachte was in deze zaak bewezenverklaard dat zij zich - kort gezegd - zodanig had gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval had plaatsgevonden waardoor een ander lichamelijk letsel werd toegebracht. In cassatie werd geklaagd over de motivering van de bewezenverklaarde schuld aan het verkeersongeval. De Hoge Raad overwoog het volgende:
"3.5. In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994, in het onderhavige geval de bewezenverklaarde aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid, uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van evenbedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
3.6. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat de verdachte als bestuurster van een personenauto, rijdend met een snelheid van ongeveer 80 km per uur op een tweebaansweg, na een flauwe bocht naar links niet zoveel mogelijk rechts heeft gehouden maar plotseling zonder enige aanleiding, zo ver naar links is gekomen dat zij daardoor op de verkeerde weghelft is terechtgekomen en daar frontaal in botsing is gekomen met een op die andere weghelft rijdende tegenligger. Zodanig verkeersgedrag kan in beginsel de gevolgtrekking dragen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te wijten is. Dat kan in concreto evenwel anders zijn indien omstandigheden zijn aangevoerd en aannemelijk zijn geworden - bijvoorbeeld dat de verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde - waaruit volgt dat van schuld in vorenbedoelde zin niet kan worden gesproken.
3.7. Onbegrijpelijk is hoe het Hof, zonder nadere motivering welke in de bestreden uitspraak ontbreekt, de hiervoor onder 3.3 onder c genoemde verklaring van de verdachte inhoudende dat zij kennelijk een soort "black-out" heeft gehad, redengevend heeft geacht voor de hiervoor onder 3.2 vermelde bewezenverklaring voorzover inhoudende dat de verdachte aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gehandeld. Die verklaring strekt immers onmiskenbaar ten betoge dat het de verdachte tengevolge van die plotseling opgekomen en voor haar onvoorzienbare black-out niet te verwijten is dat zij haar voertuig korte tijd niet onder controle had en gedurende die tijdsspanne op de andere weghelft is terechtgekomen. Nu het Hof daaromtrent niets heeft overwogen en de bewijsmiddelen ook niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat die door de verdachte gestelde en door het Hof aangenomen black-out wel voor rekening van de verdachte komt en haar kan worden verweten, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed."
4.7. Uit hiervoor weergegeven arrest kan worden afgeleid dat een black-out disculperend kan werken indien deze voor de verdachte onvoorzienbaar is geweest. Dit betekent dat schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 wel bewezen kan worden indien het tijdelijke bewustzijnsverlies voor rekening van verdachte komt, bijvoorbeeld omdat hij oververmoeid achter het stuur stapt. Het enkele feit dat het haast niet anders kan dan dat er sprake is geweest van een tijdelijk bewustzijnsverlies, disculpeert dus niet.
4.8. Er is een belangrijk (cassatietechnisch) verschil tussen de onderhavige zaak en de zaak waarop het door de steller van het middel aangehaalde arrest betrekking heeft. In die zaak lijkt het Hof wel aannemelijk te hebben geacht dat verdachte tijdelijk het bewustzijn had verloren. Het Hof gebruikte immers de verklaring van verdachte, inhoudende dat zij "kennelijk een black-out" had gehad, voor het bewijs. Dit terwijl die verklaring opgevat diende te worden als een bevrijdend (Meer en Vaart-)verweer, waarover het Hof zich echter niet had uitgelaten.(3) In de onderhavige zaak is het Hof wel expliciet op het gevoerde verweer ingegaan. Het heeft daarbij niet aannemelijk geacht dat sprake is geweest van tijdelijk bewustzijnsverlies.(4)
4.9. Schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 impliceert verwijtbaarheid. Die verwijtbaarheid zal dus bewezen moeten worden. Onmogelijke bewijseisen worden op dit punt echter niet gesteld. In de regel mag de verwijtbaarheid afgeleid worden uit de onvoorzichtigheid die uit de bewijsmiddelen blijkt. Dat is anders als een beroep is gedaan op disculperende omstandigheden. (5) Een dergelijk Meer en Vaart-verweer vereist een weerlegging. De eisen die aan een dergelijke weerlegging worden gesteld, hangen af van de bijzonderheden van het geval. Niet steeds vereist is dat die weerlegging steunt op wettige bewijsmiddelen die uitsluiten dat de aangedragen disculperende omstandigheid zich heeft voorgedaan. Een belangrijke factor daarbij is de mate waarin het verweer controleerbaar is, de mate waarin het verweer steunt op feiten die kunnen worden geverifieerd. Als dat slechts in beperkte mate het geval is, kan voldoende zijn dat de rechter oordeelt dat de aangedragen mogelijkheid niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
4.10. Voor zover het middel op de opvatting berust dat voor een bewezenverklaring van aanmerkelijke onoplettendheid als bedoeld in art. 6 WVW 1994 vereist is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid wat de oorzaak van de door verdachte gemaakte verkeersfout is, faalt het nu deze opvatting geen steun vindt in het recht.(6) De vraag waarop het aankomt is, of het Hof de door de verdediging aangedragen oorzaak (bewustzijnsverlies) als niet aannemelijk geworden terzijde heeft kunnen schuiven.
4.11. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het zeer aannemelijk is dat verdachte tijdelijk het bewustzijn heeft verloren. Dat dit aannemelijk is, leidt de raadsman af uit het feit dat verdachte een week na het ongeval bij zijn boekhouder is flauwgevallen en uit de omstandigheid dat verdachte zich van de aanloop naar het ongeval niets kan herinneren.
4.12. Het Hof heeft dat verweer verworpen en daartoe overwogen dat de enkele mogelijkheid van tijdelijk bewustzijnsverlies onvoldoende is om het bewustzijnsverlies ook aannemelijk te achten en dat zich in het dossier geen medische verklaringen of andere aanwijzingen bevinden waaruit de aannemelijkheid van het bewustzijnsverlies blijkt. Voorts overweegt het Hof dat het feit dat verdachte een week na het ongeval is flauwgevallen en dat hij zich van de aanloop van het ongeval niets meer kan herinneren, evenmin aannemelijk maken dat verdachte ten tijde van het ongeval tijdelijk zijn bewustzijn is verloren.
4.13. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Door de verdediging is niet aangevoerd dat verdachte een medische achtergrond heeft die de black-out zou kunnen verklaren. Verdachte heeft ter ondersteuning van het verweer gewezen op omstandigheden die zich na afloop van het ongeval hebben voorgedaan, namelijk het flauwvallen bij de boekhouder en het geheugenverlies. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij sindsdien niet meer is flauwgevallen. Het Hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat zowel het flauwvallen als het geheugenverlies hun oorzaak kunnen vinden in het bewuste verkeersongeval en dat deze omstandigheden de aannemelijkheid van de black-out derhalve niet ondersteunen. Wat overblijft is in feite niet meer dan een theoretische mogelijkheid, die bepaald niet waarschijnlijker is dan de bewezenverklaarde mogelijkheid dat de verdachte onoplettend is geweest.
4.14. Het middel keert zich voorts tegen het oordeel van het Hof dat, uitgaande van de verklaring van verdachte dat hij niet bewust naar links heeft gestuurd en gelet op de afstand die verdachte moet hebben afgelegd voordat hij geheel op de verkeerde weghelft reed en de tijd die hiermee gemoeid moet zijn geweest, verdachte gedurende langere tijd dan een enkel kort moment onoplettend is geweest. Deze klacht faalt eveneens. Het Hof heeft met zijn overweging tot uitdrukking gebracht dat verdachte dusdanig lang onoplettend is geweest dat de auto in zijn geheel op de andere rijbaan belandde. De overweging van het Hof dat dit langere tijd dan een enkel kort moment in beslag heeft genomen, is niet onbegrijpelijk.
5. Het middel faalt.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 Omwille van de leesbaarheid laat ik de voetnoten hier achterwege.
2 De steller van het middel verwijst kennelijk per abuis naar de zaak LJN AD5822.
3 Na verwijzing en veroordeling kwam de zaak voor de tweede maal bij de Hoge Raad (HR 7 februari 2006, LJN AU8897, VR 2007/19). In cassatie werd geklaagd dat de door het Hof aannemelijk geachte feiten niet uitsluiten dat verdachte onvoorzien in een toestand van onmacht was komen te verkeren. A-G Wortel concludeerde dat het oordeel van het Hof dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig had gehandeld door vermoeid (en wel in die mate dat zij zich enkele kilometers voor het ongeluk onwel had gevoeld) de auto te besturen, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk was. De Hoge Raad verwierp het beroep met de verkorte afdoening.
4 Het Hof heeft wel op grond van de verklaring van de verdachte aangenomen dat verdachte niet bewust naar links heeft gestuurd. Daarmee bedoelt het Hof kennelijk dat hij dat niet met opzet heeft gedaan. Overigens kan men zich afvragen of het Hof, dat aanneemt dat verdachte zich niets van het ongeval kan herinneren, op grond van diens verklaring kan vaststellen dat er geen opzet in het spel was. Daarover klaagt het middel terecht niet, omdat verdachte daarbij geen belang heeft.
5 Vgl. rov. 3.6 van HR 1 juni 2004, hiervoor weergegeven onder 4.6.
6 Vgl. HR 5 oktober 2010, LJN BN2305.