Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Artt. 552a.3 Sv en 13d WOTS. Beklag, beslag. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat de termijn van art. 552a.3 Sv eerst aanvangt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de inbeslagneming de klager redelijkerwijs bekend moet zijn (vgl. HR LJN BQ8901). I.c. is het oordeel van de Rb dat klager n-o niet toereikend gemotiveerd.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Nr. 11/05385 B

Mr. Aben

Zitting: 18 september 2012

Conclusie inzake:

[Klager]

1. De rechtbank te Amsterdam heeft bij beschikking van 25 november 2011 de klager niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingediende klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, strekkende tot teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag van ƒ 233.439,56 (€ 105.930,25), nu het klaagschrift te laat is ingediend.

2. Deze zaak hangt samen met een WOTS-zaak betreffende de klager (nr. 11/05386 W), waarin ik vandaag eveneens concludeer.

3. Namens de klager heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.

4. Het middel behelst de klacht dat de rechtbank het op 22 juli 2011 ingediende klaagschrift strekkende tot teruggave van een geldbedrag van ƒ 233.439,56 ten onrechte, althans onbegrijpelijk, niet-ontvankelijk heeft verklaard.

5. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

(i) Op 28 mei 2000 is op verzoek van de Zweedse autoriteiten de (toenmalige) woning van de klager in Amsterdam doorzocht, waarbij een geldbedrag van ƒ 233.439,56 in beslag is genomen.

(ii) Op 26 juni 2000 heeft de officier van justitie aan de rechtbank gevorderd om op grond van art. 552p Sv de inbeslaggenomen stukken van overtuiging (waaronder voornoemd geldbedrag) aan hem ter beschikking te stellen ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp afkomstig van het openbaar ministerie in Göteborg (Zweden) van 25 mei 2000 en de aanvullingen daarop van 26 mei 2000, 27 mei 2000, 29 mei 2000, 5 juni 2000 en 7 juni 2000.

(iii) De rechtbank heeft bij beschikking van 4 juli 2000 de vordering van de officier van justitie, voor zover betrekking hebbende op de inbeslaggenomen gelden, afgewezen, nu de Zweedse autoriteiten niet hebben verzocht om inbeslagname van dit geld met het oog op een vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en het niet om bewijsstukken gaat, en de vordering voor het overige toegewezen.

(iv) Bij uitspraak van 7 mei 2001 heeft de rechtbank de uitlevering van de klager aan Zweden toelaatbaar verklaard.

(v) Het gerechtshof voor West Zweden heeft bij beslissing van 28 oktober 2002 de klager ter zake van "de productie van en handel in harddrugs (amfetaminen)" onder meer veroordeeld tot verbeurdverklaring van een bedrag van 4.000.000 Zweedse kronen (€ 433.519,75).

(vi) Op 2 januari 2003 heeft de Zweedse officier van justitie aan de bevoegde gerechtelijke instantie in Nederland verzocht om overeenkomstig het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Witwasverdrag; Trb. 1990, 172) de Zweedse uitspraak betreffende de veroordeelde met betrekking tot de verbeurdverklaring van contant geld, dat de Nederlandse politie in 2000 in beslag heeft genomen, over te nemen. Op 17 november 2003 heeft de Zweedse officier van justitie dit verzoek herhaald en het verzoek dit keer gericht aan het Nederlandse ministerie van justitie.

(vii) Op 29 januari 2010 heeft de officier van justitie schriftelijk gevorderd dat de rechtbank verlof zal verlenen tot tenuitvoerlegging van de Zweedse beslissing.

(viii) Op 22 juli 2011 is bij de rechtbank een namens de klager ingediend klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv ingekomen. Dit klaagschrift strekt tot teruggave aan de klager van het inbeslaggenomen geldbedrag van ƒ 233.439,56 (€ 105.930,25). Daartoe wordt aangevoerd dat de voortduring van het beslag vanaf 4 juli 2000 onrechtmatig was, aangezien het openbaar ministerie - ondanks het feit dat het gevorderde verlof bij beschikking van de rechtbank van 4 juli 2000 niet was verleend - het geld onder zich heeft gehouden, terwijl er wat de Nederlandse staat betreft geen enkel strafvorderlijk belang was bij de voortduring van het beslag.

(ix) Op 22 juli 2011 heeft de officier van justitie gevorderd conservatoir beslag te leggen op de inbeslaggenomen gelden gelet op het verzoek tot rechtshulp van de Zweedse autoriteiten van 2 augustus 2000 en de aanvulling daarop van 20 september 2000.

(x) De rechter-commissaris heeft op 25 juli 2011 een machtiging verleend tot het leggen van conservatoir beslag zoals door de officier van justitie is gevorderd.

(xi) De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 november 2011 toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het gerechtshof voor West Zweden van 28 oktober 2002 en verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en aan de klager de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van 4.000.000 Zweedse kronen (€ 433.519,75) aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

6. Zoals blijkt uit de op de zitting van de rechtbank van 28 oktober 2011 overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouw van de klager bepleit dat het klaagschrift gegrond zal worden verklaard. De raadsvrouw heeft daartoe het volgende aangevoerd. Voor het door het openbaar ministerie onder zich houden van het geldbedrag van ƒ 233.439,56 is geen wettelijke grondslag, nu in de art. 552p Sv-procedure op 4 juli 2000 door de rechtbank geen verlof is verleend ten aanzien van het inbeslaggenomen geld onder meer omdat het hier niet om bewijsstukken gaat. Door op 25 juli 2011 conservatoir beslag te leggen op het geld - van welk beslag de raadsvrouw pas op 8 september 2011 op de hoogte is gesteld - bevestigt de officier van justitie het namens de klager ingenomen standpunt dat er geen wettelijke grondslag was en probeert hij het ontbreken daarvan gedurende al die jaren "wit te wassen". Op 5 juli 2000 was duidelijk dat er geen strafvorderlijk belang meer was en had het geld moeten worden teruggegeven, terwijl een onrechtmatig beslag niet kan dienen als grondslag voor handhaving als conservatoir beslag. Bovendien is de overweging van de rechter-commissaris in de machtiging dat "genoemde bankrekeningen" vatbaar zijn voor inbeslagneming niet juist, nu het hier niet gaat om bankrekeningen. Ten slotte is het beslag onrechtmatig, omdat uit de stukken niet blijkt dat de machtiging tot het leggen van conservatoir beslag van de rechter commissaris aan de klager is betekend.

7. Voorts heeft de raadsvrouw van de klager blijkens het proces-verbaal van de zitting van 28 oktober 2011(1) aldaar - in antwoord op de vraag van de oudste rechter waarom zij pas in 2011 een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv heeft ingediend - medegedeeld dat zij niets wist van de inbeslagneming, dat zij al in 2000 als raadsvrouw van de klager was opgetreden en dat zij daarom in 2010 werd aangeschreven, dat zij toen de stukken heeft bekeken en erachter kwam dat er geen wettelijke grondslag was voor de inbeslagneming, dat zij veel contact heeft gehad met het openbaar ministerie over de grondslag van de inbeslagneming en dat zij daarom op een zeker moment een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv heeft ingediend.

8. De rechtbank heeft de klager niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingediende klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, nu de klager het klaagschrift te laat heeft ingediend. De rechtbank heeft onder het hoofd "beoordeling van de ontvankelijkheid van het klaagschrift; overwegingen rechtbank" geoordeeld dat de klager al in een (veel) eerder stadium een klaagschrift had kunnen (laten) indienen maar dat de klager dit heeft nagelaten. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. De klager en zijn raadsvrouw hebben in ieder geval begin 2010 kennis gekregen van het inbeslaggenomen geldbedrag, nu de officier van justitie op 29 januari 2010 een vordering zoals bedoeld in art. 18, eerste lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) heeft gedaan, de raadsvrouw heeft verklaard dat zij in 2010 is aangeschreven en voornoemde vordering op 2 maart 2010 voor de eerste keer op zitting is geagendeerd, en de raadsvrouw toen op de zitting aanwezig was. Voorts kan niet worden vastgesteld of de klager in het kader van de vordering zoals bedoeld in art. 552p Sv (in 2000) al op de hoogte was van de inbeslagname van het geld. Ten slotte is het aannemelijk dat de klager al in 2002 op de hoogte was van het feit dat in Nederland beslag was gelegd op het geldbedrag, nu in de beslissing van de rechtbank van Göteborg (Zweden) van 14 juni 2002 wordt gesproken over het in Nederland inbeslaggenomen geldbedrag van ƒ 233.439,56 en ook in de beslissing van het gerechtshof voor West Zweden van 28 oktober 2002 over deze inbeslagname wordt gerept.

9. Art. 552a, derde lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 13d, tweede lid, WOTS van overeenkomstige toepassing is in de onderhavige zaak, luidt als volgt:

"Het klaagschrift (...) wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen (...) ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift (...) is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen."

10. De memorie van toelichting(2) bij de wet van 10 december 1992 tot wijziging van het wetboek van strafrecht en het wetboek van strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties houdt ten aanzien van art. 552a, derde lid, Sv en in het bijzonder de daarin opgenomen termijn onder meer het volgende in:

"De ondergetekende heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt een wijziging voor te stellen van de termijn waarbinnen een beklag op grond van artikel 552a Sv kan worden ingesteld. Thans is bepaald, dat het beklag binnen drie jaren na de inbeslagneming der voorwerpen moet zijn ingediend. Dat kan tot gevolg hebben dat wanneer de vervolging zich over een langere periode uitstrekt - hetgeen wanneer hoger beroep en cassatieberoep wordt ingesteld gemakkelijk het geval kan zijn - een tardief ingesteld beklag niet meer door de strafrechter kan worden behandeld, ook al is de vervolging nog gaande. Dan blijft echter de gang naar de burgerlijke rechter open, met als consequentie dat het dossier tussen het strafrechtelijk en het civielrechtelijk circuit zal gaan circuleren. Zulks is niet doelmatig. De kans daarop wordt als gevolg van het instellen van s.f.o.'s en de afsplitsing van ontnemingsprocedures van de hoofdzaak alleen maar groter. Vandaar dat wordt voorgesteld dat beklag op grond van art. 552a Sv in beginsel ontvankelijk is zolang de vervolging, waaronder mede is begrepen een s.f.o. en de ontnemingsprocedure, nog loopt. De uiterste termijn daarbij is gelegd bij drie maanden nadat de vervolging der zaak tot een einde is gekomen. Wel blijft gelden dat het beklag "zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming" moet worden ingediend, zodat de rechter op die grond tot niet-ontvankelijkheid van een klacht wegens laksheid bij de indiening daarvan kan besluiten."

11. Voorts houdt de memorie van antwoord(3) bij deze wet met betrekking tot de betekenis van de term "zo spoedig mogelijk" als bedoeld in art. 552a, derde lid, Sv het volgende in:

"De leden van de fractie van het CDA hebben gevraagd naar de betekenis van de term "zo spoedig mogelijk" in artikel 552a Sv evenals naar de opvatting van het openbaar ministerie over de beklagregeling. In verband met de weergegeven term zij erop gewezen dat het voorstel wat dit betreft geen wijziging ten opzichte van de bestaande regeling meebrengt. Met die term is aangegeven dat degene die zijn beklag wenst te doen daarvoor na het tijdstip waarop hem de grond daarvoor ter kennis kwam, niet meer tijd neemt dan hij in redelijkheid geacht kan worden nodig te hebben. Onder omstandigheden is denkbaar dat de rechter een kennelijk door nalatigheid vertraagde klacht op die grond niet ontvankelijk acht."

12. De nota naar aanleiding van het eindverslag(4) bij voornoemde wet houdt dienaangaande nog het volgende in:

"In de memorie van antwoord is, naar uit de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie blijkt, enigszins verscholen (p. 32) gesteld, dat het feit dat het beklag bedoeld in art. 552a Sv niet "zo spoedig mogelijk" wordt gedaan, het rechtsgevolg kan meebrengen, dat de betrokkene in het gedane beklag niet ontvankelijk wordt verklaard."

13. Uit art. 552a, derde lid, Sv volgt mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis dat een op de voet van art. 552a Sv zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming ingediend klaagschrift ontvankelijk is, zolang de vervolgde zaak niet tot een einde is gekomen.(5) Bovendien volgt uit deze wetsgeschiedenis dat de vervolging niet is geëindigd, zolang een aangekondigde ontnemingsprocedure nog niet is voltooid.(6)

14. Voorts brengt een redelijke wetsuitleg mee dat de termijn van art. 552a, derde lid eerste volzin, Sv ("zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming") eerst aanvangt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de inbeslagneming de klager redelijkerwijs bekend moet zijn.(7)

15. In de hiervoor onder 8 weergegeven overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de klager het klaagschrift te laat heeft ingediend, nu de klager al in een (veel) eerder stadium een klaagschrift had kunnen indienen maar dat hij dit heeft nagelaten, aangezien de klager en zijn raadsvrouw in ieder geval begin 2010 tijdens de WOTS-procedure kennis hebben gekregen van de inbeslagneming van het geldbedrag en het aannemelijk is dat de klager al in 2002 ten tijde van de gerechtelijke beslissingen in Zweden op de hoogte was van het feit dat in Nederland beslag was gelegd op het geldbedrag. In die overwegingen ligt als het oordeel van de rechtbank besloten dat het klaagschrift te laat is ingediend, omdat dit niet "zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming" van het geldbedrag is ingediend. Dit oordeel in het licht van hetgeen hiervoor onder 14 is vooropgesteld ontoereikend gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat de raadsvrouw van de klager op de hoogte is geweest van het feit dat in Nederland beslag was gelegd op het geldbedrag, brengt immers niet mee dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de inbeslagneming de klager redelijkerwijs bekend moet zijn geweest. Uit de stukken van het geding kan niet worden afgeleid dat de klager - die noch in de onderhavige beklagprocedure noch in de samenhangende WOTS-procedure op enige zitting is verschenen - zelf op enig moment op de hoogte is geraakt van de inbeslagneming, terwijl bekendheid van de raadsvrouw met de inbeslagneming niet kan worden gelijkgesteld met bekendheid van de klager daarmee.(8) Hieraan doet niet af dat in de Zweedse gerechtelijke beslissingen reeds is gerefereerd aan het in Nederland inbeslaggenomen geldbedrag. Ook daaruit volgt namelijk niet dat de klager op de hoogte moet zijn geweest van het Nederlandse beslag, terwijl de rechtbank daaromtrent verder niets heeft vastgesteld.(9)

16. Het middel slaagt.

17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank te Amsterdam teneinde opnieuw te worden behandeld en afgedaan.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 De klager zelf is op deze zitting niet verschenen. De raadsvrouw heeft verklaard dat de klager haar uitdrukkelijk heeft gemachtigd hem in raadkamer te vertegenwoordigen.

2 Zie Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 44-45 (Stb. 1993, 11).

3 Zie Kamerstukken II 1990-1991, 21 504, nr. 5, p. 31-32.

4 Zie Kamerstukken II 1991-1992, 21 504, nr. 8, p. 22-23.

5 Vgl. HR 4 september 2007, LJN BA3132, rov. 3.5.1.

6 Vgl. HR 3 januari 2006, LJN AU6781, NJ 2006/51, rov. 3.5.

7 Vgl. HR 20 september 2011, LJN BQ8901, NJ 2011/439, rov. 2.3.2.

8 Vgl. jurisprudentie betreffende omstandigheden waaruit voorvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was zoals bedoeld in art. 408, eerste lid aanhef en onder c, Sv (voorafgaande bekendheid van de raadsman van de verdachte met de datum van de terechtzitting impliceert niet dat ook de verdachte daarmee bekend was): HR 22 juni 2010, LJN BM3628 en HR 6 januari 2009, LJN BG4260.

9 Vgl. HR 20 september 2011, LJN BQ8901, NJ 2011/439.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature