Conclusie
Nr. 11/03624
Mr. Vellinga
Zitting: 10 januari 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 15 december 2009 (nr. 08/04823) ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging - door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "afpersing" en (twee maal) "poging tot doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Voorts heeft het Hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
2. Namens verdachte heeft mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof door het opleggen van voormelde straf en maatregel de bij genoemd arrest van de Hoge Raad gegeven verwijzingsopdracht te buiten is gegaan.
4. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar HR 27 januari 2004, LJN AN8240, NJ 2005, 54. In dat arrest overwoog de Hoge Raad - voor zover van belang -:
"4.3. Art. 423, vierde lid, Sv luidt:
"Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald."
4.4.1. Die bepaling ziet op de situatie dat de rechtbank voor meerdere feiten één hoofdstraf heeft uitgesproken, dat het hoger beroep is beperkt tot één of meer van die feiten en dat het hof het vonnis voor wat betreft de strafoplegging vernietigt.
4.4.2. Een gelijksoortige situatie kan zich voordoen ingeval bij uitspraak in hoogste feitelijke aanleg ter zake van meerdere feiten één hoofdstraf is opgelegd, het cassatieberoep tot één of meer van die feiten is beperkt en de Hoge Raad de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging vernietigt. Dan zal de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen of verwezen - naar analogie van art. 423, vierde lid, Sv - de straf voor de feiten die niet aan het oordeel van de Hoge Raad waren onderworpen, dienen te bepalen.
4.5. Voor wat betreft het vonnis van de Rechtbank en het daartegen ingestelde appèl doet zich de in art. 423, vierde lid, Sv bedoelde situatie hier niet voor. In het middel wordt dat ook niet bestreden.
Het middel berust in zijn primaire en subsidiaire klacht op de opvatting dat het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2002 meebracht dat het Gerechtshof te Amsterdam "niet volledig vrij was in de strafoplegging" voor de feiten 3, 4, 5 en 6 en ter zake van die feiten "de straf had moeten bepalen" in de zin van art. 423, vierde lid, Sv.
Die opvatting is onjuist omdat daarbij wordt miskend dat genoemd arrest is gewezen op een onbeperkt ingesteld cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zodat het hiervoor in 4.4.2 bedoelde geval zich hier niet voordoet.
Ingevolge de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad diende het Gerechtshof te Amsterdam, vrijsprekende van feit 2, voor de feiten 3, 4, 5 en 6 opnieuw en met inachtneming van de dienaangaande in art. 359 Sv vervatte voorschriften, straf op te leggen. Anders dan het middel voorstaat, belette de omstandigheid dat de Hoge Raad de door het Gerechtshof te 's-Gravenhage ten aanzien van die feiten uitgesproken veroordeling in stand heeft gelaten, het Gerechtshof te Amsterdam niet ter zake van die feiten een zwaardere straf op te leggen dan de Rechtbank deed. Tot een nadere motivering van die strafoplegging was het Hof, anders dan in de aan het slot van de toelichting op het middel vervatte meer subsidiaire klacht wordt betoogd, niet gehouden."
5. Het middel berust op de opvatting dat het beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 8 oktober 2008 was beperkt tot de bij dat arrest gegeven veroordeling ter zake van het onder 3 tenlastegelegde. Daarom, aldus de toelichting op het middel, had het Hof in het onderhavige arrest naar analogie van art. 423, vierde lid, Sv de straf voor de niet aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen feiten 1 subsidiair en 2 subsidiair dienen te bepalen in plaats van, zoals in casu blijkens de strafmotivering is geschied, voor die feiten een nieuwe straf op te leggen.
6. Bij laatstgenoemd arrest is verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair, 2 primair en 4 tenlastegelegde en voor 1 subsidiair en 2 subsidiair: "Poging tot doodslag, meermalen gepleegd" en 3: "Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren.
7. Op de beroepen in cassatie van de Advocaat-Generaal bij het Hof en van de verdachte tegen laatstgenoemd arrest besliste de Hoge Raad als volgt:
"De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de opgelegde gevangenisstraf;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige."
8. In de akten van cassatie, waarbij de beroepen in cassatie zijn ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 8 oktober 2008, staat niet vermeld dat het beroep in cassatie beperkt is ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen laatstgenoemd arrest ook niet beperkt - te weten tot het onder 3 tenlastegelegde - opgevat. Naast vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de opgelegde gevangenisstraf verwerpt de Hoge Raad immers het beroep voor het overige, dus klaarblijkelijk voor wat betreft het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde.
9. Het voorgaande betekent dat het middel feitelijke grondslag mist.
10. Het middel faalt.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG