Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

1. Klachtdelict. In cassatie kan niet voor het eerst worden geklaagd dat niet is gebleken dat een klacht is ingediend. AG: anders.

2. Gegronde bewijsklachten (onder meer belaging).

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Nr. 09/04647

Mr. Silvis

Zitting: 24 mei 2011

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Verdachte is bij arrest van 6 november 2009 door het gerechtshof te Arnhem wegens 1. "mishandeling, meermalen gepleegd", 2. "mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot" en 3. "belaging", veroordeeld tot een werkstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis. Het hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een betalingsverplichting opgelegd, een en ander als in het arrest vermeld.

2. Namens verdachte hebben mr. B.P. de Boer en mr. M. van Delft, beiden advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 2 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.

4. Ten laste van verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:

"hij op 10 mei 2003 te Enschede, opzettelijk mishandelend zijn echtgenote [slachtoffer 1], bij de keel heeft gegrepen, en vervolgens enige tijd de keel heeft dichtgeknepen, waardoor deze pijn heeft ondervonden;"

5. Het middel klaagt dat de gebezigde bewijsmiddelen

niet (expliciet) inhouden dat het feit is gepleegd te Enschede, dat [slachtoffer 1] op 10 mei 2003 de echtgenote van verdachte was en dat [slachtoffer 1] pijn heeft ondervonden door het bij de keel grijpen. De bewijsmiddelen houden in dat [slachtoffer 1] en verdachte gehuwd zijn geweest en dat zij tot 30 augustus 2003 samen woonden op het adres [a-straat 1] te [plaats] in de gemeente Enschede (bewijsmiddel 3 en 4). Uit die bewijsmiddelen blijkt voorts dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], de twee kinderen van [slachtoffer 1] uit een eerder huwelijk die kennelijk bij [slachtoffer 1] en verdachte woonden, hebben gezien dat verdachte [slachtoffer 1] bij de keel greep.

6. Wat betreft de bijkomende strafverhogende omstandigheid van het ten tijde van de verweten mishandeling gehuwd zijn, merk ik op dat de verdachte niet heeft betwist dat zij ten tijde van het samenwonen nog gehuwd waren. Zo bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van politie die als verklaring van verdachte onder meer inhoudt dat hij in 1997 met [slachtoffer 1] is getrouwd, dat zij in januari 2004 zijn gescheiden en dat het huwelijk officieel werd ontbonden in april 2004 (proces-verbaal van verhoor, opgemaakt op 21 februari 2005 door verbalisanten [verbalisant 1 en 3], doorlopend dossierpaginanr. 23). De gevolgtrekking van het hof aangaande de huwelijkse staat op 10 mei 2003 vindt weliswaar geen stevige verankering in de bewijsmiddelen, maar blijkt wel juist. Het enkele feit dat de bewijsmiddelen een andere conclusie aangaande de huwelijkse staat van verdachte en slachtoffer op 10 mei 2003 niet uitsluiten, maakt ook niet reeds dat de gevolgtrekking van het hof onbegrijpelijk is. Het middel mist op dit punt overigens een redelijk belang.

7. Het hof heeft uit het feit dat verdachte en [slachtoffer 1] tot eind augustus 2003 samen hebben gewoond in de gemeente Enschede in combinatie met de vaststelling dat de kinderen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] aanwezig waren bij het voorval, kennelijk afgeleid dat het feit heeft plaatsgevonden te Enschede. Op grond daarvan heeft het hof niet zonder meer kunnen oordelen dat het voorval thuis heeft plaatsgevonden, ook al lijkt dat niet onwaarschijnlijk. Het dossier bevat een proces-verbaal van politie die als verklaring van [slachtoffer 1] onder meer inhoudt dat zij, nadat verdachte haar bij de keel had gegrepen, is opgestaan van de bank en snel uit huis is weggelopen (proces-verbaal van aangifte, opgemaakt op 30 september 2004 door verbalisant [verbalisant 4], doorlopend dossierpaginanr. 26 en 30-31). Maar ook al ligt het voor de hand te constateren op welke wijze het tekort aangaande de pleegplaats in de bewijsvoering kan worden gerepareerd, gaat dat herstel mijns inziens toch een stap te ver om in cassatie door te voeren.

8. Het hof heeft wel zonder meer uit de tot bewijs gebezigde verklaring van [slachtoffer 1] kunnen afleiden dat [slachtoffer 1] pijn heeft ondervonden doordat verdachte haar bij de keel greep. Die verklaring houdt immers onder meer in dat verdachte haar keel zodanig strak dicht drukte dat ze geen adem meer kreeg voor ongeveer 15 seconden, dat ze toen dacht dat ze daardoor dood zou gaan en dat het heel heftig was. Die omstandigheden zijn voldoende voor de vaststelling dat [slachtoffer 1] tengevolge van het bij de keel gegrepen worden pijn heeft ondervonden.

9. Het eerste middel slaagt op de onder 7. aangegeven grond.

10. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte ten aanzien van alle belaagden het openbaar ministerie ontvankelijk heeft geacht in de vervolging van de onder 3 tenlastegelegde belaging, althans dat dat oordeel zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk is.

11. Onder 3 is aan verdachte kortgezegd belaging tenlastelegd van [slachtoffer 1] en de kinderen [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5]. Belaging is strafbaar gesteld in art. 285b Sr en is ingevolge het tweede lid van die bepaling een klachtmisdrijf. De Hoge Raad heeft overwogen dat de strekking van dat in art. 285b Sr neergelegde klachtvereiste is te waarborgen dat het slachtoffer zelf de afweging maakt tussen zijn persoonlijk belang en het algemeen belang dat door strafvervolging wordt gediend. Met die strekking acht de Hoge Raad het onverenigbaar dat ingeval van pluraliteit van slachtoffers (zoals in casu) het ene slachtoffer door het deponeren van een klacht opsporing en vervolging ook ten aanzien van de andere slachtoffers kan initiëren.(1) Het openbaar ministerie is dus enkel ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van de belaging van een persoon indien de desbetreffende persoon zelf een klacht heeft ingediend.

12. In het dossier dat aan de Hoge Raad is toegezonden bevindt zich een 'klacht ivm artikel 285,b lid WvS' gedateerd op 23 september 2004. Dat document houdt in dat [slachtoffer 1] verzoekt om een onderzoek in te stellen naar de verdachte [verdachte] en om deze te vervolgen. Niet is vermeld dat die klacht mede namens anderen is gedaan. Het dossier bevat voorts niets waaruit zou kunnen volgen dat de genoemde kinderen eveneens om vervolging van verdachte op grond van art. 285b Sr hebben verzocht. De kinderen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben bij de politie enkel verklaringen afgelegd over de gedragingen van verdachte in de periode dat hij nog bij [slachtoffer 1] en de kinderen woonde, terwijl de bewezenverklaarde belaging blijkens de bewezenverklaring heeft plaatsgevonden nadat verdachte de gezamenlijke woning heeft verlaten. Het dossier bevat voorts geen verklaringen van de kinderen [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5]. Indien het hof heeft geoordeeld dat de klacht van [slachtoffer 1] voldoende was om het openbaar ministerie ook ten aanzien van haar kinderen ontvankelijk te achten in de vervolging van verdachte voor de belaging, heeft het, gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof heeft geoordeel dat de vier kinderen geacht moeten worden zelf een klacht te hebben ingediend, is dat in het licht van de stukken in het dossier zonder nadere motivering niet begrijpelijk.

Het tweede middel slaagt.

13. Het derde middel klaagt dat het onder 3 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid voor zover die bewezenverklaring inhoudt dat inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de kinderen [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5].

14. Ten laste van verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 01 september 2003 tot en met 31 december 2004, te Enschede en elders in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van een ander, te weten van [slachtoffer 1] en de kinderen [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5], met het oogmerk die anderen te dwingen iets te doen en/of iets niet te doen en/of iets te dulden en/of om die ander vrees aan te jagen, immers

= heeft hij meer malen bij de woning van [slachtoffer 1] aangebeld en of op de deur en de ramen geklopt en gebonkt/geslagen en

= heeft hij [slachtoffer 1] en die kinderen meer malen opgebeld en

= is hij meer malen (langzaam) met zijn auto langs de woning van [slachtoffer 1] gereden."

15. Deze bewezenverklaring steunt, blijkens hun inhoud, op de volgende bewijsmiddelen:

"3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, (...) gesloten en getekend op 22 februari 2005 door [verbalisant 1] en [verbalisant 3], respectievelijk brigadier en agent van politie (...) voorzover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:

Op 30 augustus 2003 ben ik uit onze woning vertrokken. Vanaf 30 augustus 2003 tot medio augustus 2004, als ik het mij goed herinner, ben ik met enige regelmaat op mijn oude adres [a-straat 1] (het hof begrijpt: in [plaats]) geweest. Ik ben in genoemde periode meerdere malen aan de deur geweest. Ik belde dan bij de voordeur aan.

In de periode na 30 augustus 2003 heb ik denk ik ongeveer 1 keer per week telefonisch contact gezocht met [slachtoffer 1] of een van mijn kinderen. Ik kreeg moeilijk contact. In de meeste gevallen werd door [slachtoffer 1] de verbinding verbroken. Na januari 2004 reed ik gemiddeld één a twee keer door [plaats] (het hof begrijpt gemeente Enschede) om naar mijn werk in Enschede te gaan. Ik heb deze ritten wel gecombineerd met het op afstand bezoeken van mijn woning in de hoop een glimp van mijn kinderen op te vangen. Ik reed dan langzaam langs de hoek van de straat om in de richting van mijn oude woning te kijken.

4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (...) gesloten en getekend op 30 september 2004 door [verbalisant 4], brigadier van politie (...) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven als verklaring van [slachtoffer 1]:

Ik ben gehuwd geweest met [verdachte]. Uit het huwelijk met hem zij twee kinderen geboren te weten [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5]. Ik ben eerder gehuwd geweest. Uit het eerste huwelijk zijn [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] geboren.

(...)

Op 8 september 2003 omstreeks 17.11 uur kwam [verdachte] bij mijn woning aan de [a-straat 1] te Enschede. Ik had hem binnengelaten omdat hij nog spullen op moest halen. Tijdens het ophalen van die spullen is hij ook kwaad geworden en gooide hij met alles wat hem voorhanden kwam.

Op 21 september 2003 omstreeks 02.30 uur stond [verdachte] aan de voordeur. Hij kon niet binnen, omdat ik de sloten had veranderd. Hij belde aan en begon op de deur te slaan en op het raam te kloppen.

Op 22 september 2003 omstreeks 01.42 uur stond [verdachte] weer aan de deur. Hij heeft toen heel lang met tussenpozen aangebeld, kennelijk om mij lastig te vallen. Ook telefonisch heeft hij mij lastiggevallen. Hij dreigde mij telkens om mij en de kinderen wat aan te doen of hij begon te schelden aan de telefoon.

Op 30 december heeft hij mijn antwoordapparaat ingesproken. Ik hoorde dat [verdachte] met een zachte stem zei: "uw telefoon doet weer raar [slachtoffer 1]. Misschien dat het eens even verstandig word je eens even gaat nadenken, waar je mee bezig bent. Want anders denk ik gebeuren er rare dingen om je heen en ik denk dat dat niet de bedoeling is: voor jou niet, voor mij niet, voor de kinderen niet. Dus ik denk eens dat het verstandig is dat je tot bezinnen komt en ophoud met een beetje kinderachtig te doen. Dat brengt toch niks, dat weet jij toch ook wel hè!!"

Op 7 maart 2004 omstreeks 12.15 uur, had ik [verdachte] weer aan de deur staan. Hij bonkte weer op de deur. Ik zag dat hij probeerde binnen te komen. Hij deed de deur open, maar omdat de haak erop zat, kwam hij niet verder dan een kier. Hij gooide toen een oud broodje naar binnen.

Op 4 juli 2004 omstreeks 00.56 uur reed [verdachte] telkens door de straat. Ik was wakker en heb hem in zijn auto gezien. Dit rijden door de straat maakt ook al een dreigende indruk op mij. Ik word ook hiervan bang.

Op 16 juli 2004 omstreeks 13.15 uur reed [verdachte] weer door mijn straat. Hij bleef mij telefonisch lastig vallen.

Op 18 juli 2004 was ik met de kinderen op vakantie in Bergen aan Zee. Daar hoorde ik dat ene [verdachte] gebeld had en naar mij gevraagd had. De gedachte alleen dat hij alweer wist waar ik mij bevond beangstigde mij.

Op 2 augustus 2005 om 13.05 en 14.20 uur heb ik weer gezien dat [verdachte] door mijn straat voor mijn woning langsreed.

Op 3 augustus 2004 omstreeks 17.34 uur reed [verdachte] opnieuw voor mijn woning. Hij is toen op de stoep gestopt en heeft toen weer op de voordeur gebonkt.

Op 16 augustus 2004 omstreeks 18.04 uur stond [verdachte] weer bij mij aan de voordeur. [Verdachte] belde toen.

Op 18 augustus 2004 omstreeks 16.17 uur stond [verdachte] wederom aan mijn voordeur. Hij belde weer aan en ik zag dat hij boos keek.

Op 6 september 2004 omstreeks 09.45 uur zag ik dat [verdachte] weer bij mijn huis langsreed.

Verder werd ik regelmatig telefonisch lastiggevallen door [verdachte]. Hij viel mij op de gekste tijden lastig. Hij uitte dreigende taal voor de telefoon, diverse keren belde hij op en zei dan helemaal niets en soms uren achter elkaar. Telkens kwam hij weer achter mijn nieuwe geheime telefoonnummer.

Op 23 september 2004 omstreeks 16.45 uur zag ik [verdachte] wederom bij mijn woning langs rijden.

(...)

10. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (...) gesloten en getekend op 13 september 2004 door [verbalisant 6], hoofdagent van politie (...) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven als verklaring van [betrokkene 2]:

Nadat [slachtoffer 1] bij [verdachte] is weggegaan, werd [slachtoffer 1] regelmatig door [verdachte] lastiggevallen. Ik was op de verjaardag van [slachtoffer 5] in maart 2004. De kinderen zagen dat [verdachte] eraan kwam rijden. We waren bang voor hem en besloten hierop de gordijnen dicht te doen. Keer op keer belde [verdachte] aan. Schijnbaar heeft de deur toch iets opengestaan, ik denk op de ketting, aangezien [verdachte] een hard broodje naar binnen had gegooid. Op de verjaardag van [slachtoffer 4] was het hetzelfde geval. Ook toen zagen we [verdachte] aan komen rijden. Ook toen waren we bang."

Nadere overweging met betrekking tot het bewijs

(...)

Het hof is van oordeel dat de onder 3 tenlastegelegde gedragingen, mede gelet op de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, namelijk de echtscheidingsprocedure waarin verdachte en [slachtoffer 1] verwikkeld waren en het feit dat verdachte zich in het verleden eerder jegens [slachtoffer 1] en haar kinderen agressief had getoond, als bijzonder vervelend zijn aan te merken. Ten aanzien van de duur van de gedragingen overweegt het hof dat tussen de incidenten nu en dan veel lijd is verstreken, maar dat alle incidenten binnen de tenlastegelegde periode, die ruim anderhalf jaar beslaat, vallen.

Gelet op de aard, de duur en de frequentie van de gedragingen van verdachte en de invloed daarvan op het persoonlijk leven van [slachtoffer 1] en haar kinderen, is het hof van oordeel dat de gedragingen van verdachte stelselmatig inbreuk hebben gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van haar en haar kinderen en dat hierdoor sprake is van belaging."

16. Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof af kunnen leiden dat verdachte inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] maar het middel klaagt terecht dat daaruit niet kan volgen dat ook inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de genoemde kinderen. Daaruit blijkt bijvoorbeeld niet dat de kinderen in die periode bij [slachtoffer 1] woonden en/of hebben (op)gemerkt dat verdachte regelmatig langs de woning reed en opbelde, laat staan dat zij daar last van hebben gehad en/of dat hebben ervaren als een inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer. De enkele opmerking van getuige [betrokkene 2] dat 'we' bang waren toen verdachte aan kwam rijden is daartoe onvoldoende. Niet blijkt immers wie die 'we' zijn, dan wel voor wie of wat die personen bang waren en waarom. Dat behoeft wellicht niet tot cassatie te leiden. Door weglating uit de bewezenverklaring van de woorden 'en de kinderen [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5]' worden de aan verdachte verweten gedragingen niet gewijzigd terwijl de omstandigheid dat nog slechts sprake is van [slachtoffer 1] als belaagde persoon mijns inziens de ernst van het feit hier niet aantast nu uit de bewezenverklaring kan worden afgeleid dat de belaging zich concentreerde op [slachtoffer 1]. Ik neem voorts in aanmerking dat het bestreden arrest geen aanwijzingen bevat dat het hof een bijzonder zwaarwegende betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat ook de kinderen van [slachtoffer 1] zijn belaagd. Gelet daarop zou de Hoge Raad de bewezenverklaring derhalve in voorgestelde zin verbeterd kunnen lezen.

Indien het openbaar ministerie uiteindelijk niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vervolging van de belaging ten aanzien van de vier kinderen (zie de bespreking van het tweede middel), is verbeterde lezing uiteraard niet meer aan de orde.

17. Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, althans dat dat oordeel zonder nadere motivering niet of onvoldoende begrijpelijk is.

18. Het bestreden arrest houdt daaromtrent het volgende in:

"Het hof overweegt ten aanzien van de door de verdediging gestelde schending van de redelijke termijn het volgende.

Op 30 november 2006 heeft de politierechter vonnis gewezen en op 13 december 2006 heeft verdachte hoger beroep ingesteld. Het dossier is op 23 februari 2007 bij het hof binnengekomen. Op 13 juli 2007 heeft het hof het onderzoek ter terechtzitting aangehouden in verband met nader onderzoek door de verdediging naar de deskundigheid van prof . dr. Loonen en beantwoording van de vraag waarover hij met betrekking tot de onderhavige zaak gehoord zou moeten worden. Op 19 februari 2008 heeft het hof het onderzoek ter terechtzitting aangehouden in verband met het horen van prof . dr. Loonen. Deze getuige is op 21 mei 2008 door de raadsheer-commissaris gehoord. Op 17 oktober 2008 is het onderzoek op de terechtzitting opnieuw aangehouden in verband met het horen van huisarts [de huisarts]. Deze getuige is op 26 maart 2009 door de raadsheer-commissaris gehoord. Eind april 2009 heeft de verdediging schriftelijke vragen aan de huisarts gesteld, die medio mei 2009 middels tussenkomst van de raadsheer-commissaris aan de huisarts zijn voorgelegd. Het onderzoek op de terechtzitting is vervolgens op 23 oktober 2009 voortgezet.

Het hof is gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken van oordeel dat het tijdsverloop niet zolang is geweest dat sprake is van schending van de redelijke termijn."

19. Ik stel voorop dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst en dat van onbegrijpelijkheid niet licht sprake zal zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. De redelijkheid van de duur is afhankelijk van onder meer:

- de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe kan worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek;

- de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop; en

- de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de mate van voortvarendheid die tijdens het onderzoek ter terechtzitting is betracht.(2)

20. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep kortgezegd aangevoerd dat er in hoger beroep aanzienlijke vertraging is ontstaan die niet te wijten is aan de verdediging en dat derhalve in het voordeel van verdachte rekening moet worden gehouden met het tijdverloop. Met zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het hof in reactie daarop als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat hoewel de behandeling in hoger beroep bijna drie jaar heeft geduurd, geen sprake is van een schending van de redelijke termijn gezien de, mede op verzoek van de verdediging en door de verdediging, verrichte onderzoekshandelingen gedurende die behandeling in hoger beroep (zoals het nader onderzoek naar de deskundigheid van prof . dr. Loonen, het horen van Loonen en van de huisarts [de huisarts] en het stellen van schriftelijke vragen aan huisarts [de huisarts]). Dat oordeel geeft, gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.(3) Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.

Het middel faalt.

21. De eerste drie middelen slagen. Het vierde middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest waarvan beroep ten aanzien van de feiten 2 en 3 en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof, ten einde in zoverre opnieuw recht te doen op basis van het bestaande hoger beroep, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. HR 2 november 2004, LJN AQ4289.

2 HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.7 en 3.12.2.

3 Vgl. bijv. HR 14 oktober 2003, 02674/02 P (niet gepubliceerd) waarin de Hoge Raad, onder verwijzing naar de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Wortel, het oordeel van het hof dat de duur van de behandeling in hoger beroep van bijna 3 jaren geen overschrijding van de termijn opleverde niet onbegrijpelijk achtte. Blijkens de conclusie bleek uit de toegezonden stukken dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep meermalen was geschorst, mede naar aanleiding van verzoeken van de verdediging en onder andere in verband met het horen van getuigen, terwijl het hof op diverse momenten gelegenheid had gegeven tot schriftelijke standpuntuitwisselingen. Vgl. voorts HR 15 mei 2007, LJN BA0498 waarin het middel dat klaagde over het oordeel van het hof dat de duur van de berechting in hoger beroep van 4 jaar en 9 maanden geen schending van de redelijke termijn opleverde (conform advies van mijn voormalig waarnemend ambtgenoot Bleichrodt) met art. 81 RO werd afgedaan.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature