Conclusie
Nr. 09/02639
Hof nr. 06/00375
Rb. nr. AWB 05/3226
Derde Kamer (B)
Leges bouwvergunning
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
MR. P.J. WATTEL
ADVOCAAT-GENERAAL
Conclusie van 8 november 2010 inzake:
X
TEGEN
HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE TILBURG
Inhoudsopgave
1. Overzicht
2. Procesverloop
3. Feiten
4. Klacht over de duur van de procedure
5. Het geschil in cassatie
6. De termijn van berechting van belanghebbendes zaak
7. Is art. 6 EVRM (fair hearing binnen een redelijke termijn) van toepassing?
8. Is de redelijke termijn ex art. 6(1) EVRM in belanghebbendes zaak overschreden?
A. Aanvang van de termijn (de dies a quo)
B. Einde van de termijn (de dies ad quem)
C. Redelijkheid van de duur volgens het EHRM: casu"stische beoordeling; beoordelingscriteria
D. Redelijkheid van de termijn volgens de Nederlandse rechtspraak: normtermijnen met afwijking op basis van de EHRM-criteria
D.1. Punitieve zaken: rechtseenheid
D.2. Niet-punitieve zaken: geen rechtseenheid
E. Beoordeling van de duur van belanghebbendes procedure
9. Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn ex art. 6(1) EVRM; effective remedy
A. Algemeen; de EHRM-criteria voor effectiveness van de remedy en voor financiële compensatie
B. Effective remedy door Nederlandse rechters bij termijnoverschrijding in 'criminal charge'-zaken
C. Effective remedy door Nederlandse bestuursrechters bij termijnoverschrijding in niet-punitieve zaken
D. Effective remedy door Nederlandse civiele rechters bij termijnoverschrijding in 'civil rights'-zaken
E. Concept voorstel Wet schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn
F. Welke gevolgen moet de belastingrechter verbinden aan termijnoverschrijding in civil zaken zoals die van de belanghebbende?
10. Termijnoverschrijding in niet onder art. 6(1) EVRM vallende procedures
11. Conclusie
1. Overzicht
Deze conclusie gaat over de vraag of de belanghebbende op grond van art. 6 EVRM(1) of enige andere rechtsgrond aanspraak heeft op immateriële schadevergoeding wegens onredelijk trage afdoening van zijn geschil met de gemeente Tilburg over de hoogte van de van hem geheven leges ter zake van het in behandeling nemen van een verzoek om een bouwvergunning. Belanghebbendes zaak betreft mijns inziens de determination of civil rights and obligations in de zin van art. 6 EVRM, zodat de in die bepaling vervatte eis van afdoening binnen een redelijke termijn geldt. Heden concludeer ik ook in twee andere zaken over de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn van afdoening van belastingzaken. Die andere twee zaken betreffen (i) een procedure waarin mede een boete en daarmee een criminal charge in de zin van art. 6 EVRM in geschil is (rolnr. 09/05113) en (ii) een procedure die noch een criminal charge, noch de determination of civil rights and obligations betreft (een pure belastingzaak), waarop art. 6 EVRM niet van toepassing is (rolnr. 09/05112). De vraag rijst, met name in laatstgenoemde zaak, maar ook in die van de belanghebbende indien u de litigieuze legesheffing niet als civil obligation beschouwt, of u de bestuursrechter moet volgen in het toekennen van vergoeding van immateriële schade door schending van het verbod op undue delay in belastingprocedures, óók als die niet over een criminal charge (een boete) of de determination of civil rights and obligations gaat.
2. Procesverloop
2.1. Van de belanghebbende zijn ter zake van het in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning leges geheven. Zijn bezwaar tegen de hoogte ervan is door de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg (de heffingsambtenaar) bij uitspraak ongegrond verklaard.
2.2. De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gegaan bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch (het Hof). Het Hof heeft zijn beroep gegrond verklaard(2) en de heffingsambtenaar opgedragen opnieuw uitspraak te doen. Na de belanghebbende alsnog te hebben gehoord, heeft de heffingsambtenaar echter opnieuw bij uitspraak het legesbedrag gehandhaafd.
2.3. Tegen die uitspraak is de belanghebbende in beroep gegaan bij de Rechtbank Breda (de Rechtbank), die dat beroep ongegrond heeft verklaard.(3) De belanghebbede heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd.(4)
2.4. De belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (het College) heeft zich verweerd. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.
3. Feiten
3.1. De belanghebbende heeft op 28 mei 2001 bij de gemeente Tilburg (de gemeente) een bouwvergunning aangevraagd voor een nieuwe bedrijfsruimte op grond die hij kennelijk in eigendom heeft.(5) Hij heeft echter geen gespecificeerde en controleerbare opgave verstrekt van de door hem op fl. 650.000 (€ 294.957,10) geraamde bouwkosten. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 20 juni 2001 een bedrag ad fl. 26.334,50 (€ 11.950,08) aan leges geheven, gebaseerd op een bouwsom ad fl. 1.417.000 (€ 643.000,60).
3.2. Op 7 januari 2002 is de aanvraag door de gemeente afgewezen en is 50% van de geheven leges teruggegeven, conform de bij de legesverordening behorende tarieventabel. Het geschil gaat daarom nog om 50% van het verschil tussen de verschuldigde leges bij een bouwsom ad € 643.000,60 en de verschuldigde leges bij een bouwsom ad € 294.957,10, dus om 50% x (€ 11.950,08 -/- € 5.511,16(6)) = € 3.219,46.
4. Klacht over de duur van de procedure
4.1. De belanghebbende heeft in zijn pleitnota voor de zitting van het Hof van 21 november 2008 opgenomen:
"Tevens wil ik mij beroepen op de redelijke termijn als voorgeschreven in artikel 6 van de Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Gezien de duur van de behandeling van het geschil."
4.2. Het Hof heeft dienaangaande overwogen:
"4.7. Belanghebbendes beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dient te worden verworpen aangezien dit artikel niet van toepassing is op de onderhavige procedure inzake legesheffing. "
5. Het geschil in cassatie
5.1. De belanghebbende voert in cassatie diverse klachten aan waarop ik niet zal ingaan. Ik ga alleen in op zijn klacht dat de redelijke termijn van berechting ex art. 6(1) EVRM is overschreden. De overige klachten behandel ik niet, maar ik ga ervan uit dat zij falen omdat zij feitelijk zijn en daarom niet met vrucht aan de cassatierechter kunnen worden voorgelegd. Het cassatieberoep is aldus mijns inziens voor wat betreft de legesheffing ongegrond, zodat niet in enige instantie gesproken kan worden van een 'gegrond' verklaard beroep in de zin van art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2. Ik vat belanghebbendes desbetreffende klacht aldus op dat hij betoogt op grond van art. 6 EVRM in aanmerking te komen voor een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting van zijn zaak. Die termijn is volgens hem overschreden omdat acht jaar is verstreken tussen het indienen van de aanvraag (22 mei 2001) en de (tweede) uitspraak van het Hof (22 mei 2009). Hij schrijft (cassatieberoepschrift, blz. 3):
"Gezien deze termijn van 8 jaar acht ik gegrond dat ik gelet op artikel 6 van EVRM in aanmerking kom om termijn overschrijding voor aan aanspraak van vergoeding. Het Hof acht de legesheffing niet van toepassing, maar naar mijn mening en gelet op de goede rechtsorde dat er terdege termen aanwezig zijn om hiervoor in aanmerking te komen".
En (cassatieberoepschrift, blz. 4):
"Tevens gelet op de tijdsduur van deze zaak artikel 6 van EVRM toe te passen en hierop de betrokken administraties te doen veroordelen."
5.3. Het College heeft tegen deze klacht geen verweer gevoerd.
6. De termijn van berechting van belanghebbendes zaak
6.1. De zaak van de belanghebbende heeft chronologisch tot op heden de volgende stadia met de volgende tijdsduren doorlopen:
7. Is art. 6 EVRM (fair hearing binnen een redelijke termijn) van toepassing?
7.1. Art. 6(1) EVRM luidt:
"In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law. (...)"
7.2. Art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM luidt:
"Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.
The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties."
7.3. Art. 13 EVRM bepaalt:
"Everyone whose rights and freedoms as set forth in this Convention are violated shall have an effective remedy before a national authority notwithstanding that the violation has been committed by persons acting in an official capacity."
7.4. Op grond van art. 93 en 94 van de Grondwet werken deze bepalingen rechtstreeks in de Nederlandse rechtsorde.
7.5. Voor toegang tot art. 6 EVRM is in de eerste plaats een serieus geschil vereist over iets dat als een minstens verdedigbare vordering kan worden beschouwd. Het EHRM(7) overwoog bijvoorbeeld in 1993 in de zaak Zander v Sweden:
"22. The Court reiterates that, according to the principles enunciated in its case-law (see amongst other authorities, the Skärby v. Sweden judgment of 28 June 1990, series A no. 180-B, p. 36, § 27; and the Kraska v. Sweden judgment of 19 April 1993, seris A no. 254-B, p 48, § 24), it has first to ascertain whether there was a dispute ('contestation') over a 'right' which can be said at least on arguable grounds, to be recognised under domestic law. The dispute must be genuine and serious; it may relate not only to the actual existence of a right but also to its scope and the manner of its exercise; and finally, the result of the proceedings must be directly decisive for the right in question (...)"
7.6. Ik meen dat belanghebbendes zaak aan deze toegangsvoorwaarde voldoet.
7.7. Vervolgens de toegangsvoorwaarde dat sprake moet zijn van een criminal charge of de determination of civil rights and obligations. Oplegging van een fiscaal-bestuurlijke boete is een criminal charge in de zin van art. 6 EVRM,(8) zodat art. 6(1) EVRM in elk geval geldt voor het deel van een belastingprocedure dat over een boete gaat. In casu is geen boete in geding en dus geen sprake van een criminal charge. Art. 6(1) EVRM kan dan alleen van toepassing zijn indien belanghebbendes procedure de determination of civil rights and obligations betreft.
7.8. De jurisprudentie van het EHRM over de vraag of een geschil civil rights and obligations betreft, is grillig. Doorslaggevend is niet de vraag of een geschil met de overheid bestaat, noch of een geschil naar nationaal recht al dan niet civielrechtelijk geduid wordt.(9) Hoofdcriterium is de vraag of de uitkomst van het geschil beslissend is voor burgerlijke rechten en verplichtingen. Zo is art. 6 EVRM ook van toepassing op bestuursrechtelijke geschillen waarvan de uitkomst privaatrechtelijke rechten beïnvloedt, zoals het recht op eigendom, en in beginsel ook op alle geschillen die 'pecuniary in nature' zijn.(10) Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM leiden echter geschillen over de heffing van belastingen - ondanks hun 'pecuniary nature' - niet tot de determination of civil rights and obligations. Het EHRM oordeelde aldus in een obiter dictum in de (premie)zaak, Schouten en Meldrum v Netherlands(11) en heeft dat later expliciet bevestigd in de zaak Ferrazzini v Italy.(12) Die laatste zaak betrof een geschil over een Italiaanse belasting op eigendomsoverdracht van grond en opstallen. Het EHRM oordeelde dat belastingheffing behoort tot de 'hard core of public-authority prerogatives', zodat geschillen daarover geen 'civil rights and obligations' betreffen en art. 6 dus (ook) niet uit dien hoofde geldt voor belastinggeschillen:
"23. As it is common ground that there was a 'dispute' {contestation}, the Court's task is confined to determining whether it was over 'civil rights and obligations'.
24. According to the Court's case-law, the concept of 'civil rights and obligations' cannot be interpreted solely by reference to the domestic law of the respondent State. The Court has on several occasions affirmed the principle that this concept is 'autonomous', within the meaning of Article 6 § 1 of the Convention (...). The Court confirms this case-law in the instant case. It considers that any other solution is liable to lead to results that are incompatible with the object and purpose of the Convention (...).
25. Pecuniary interests are clearly at stake in tax proceedings, but merely showing that a dispute is 'pecuniary' in nature is not in itself sufficient to attract the applicability of Article 6 § 1 under its 'civil' head (...). In particular, according to the traditional case-law of the Convention institutions,
"There may exist "pecuniary" obligations vis à vis the State or its subordinate authorities which, for the purpose of Article 6 § 1, are to be considered as belonging exclusively to the realm of public law and are accordingly not covered by the notion of "civil rights and obligations". Apart from fines imposed by way of "criminal sanction", this will be the case, in particular, where an obligation which is pecuniary in nature derives from tax legislation or is otherwise part of normal civic duties in a democratic society". (See, among other authorities, Schouten and Meldrum v. the Netherlands, judgment of 9 December 1994, Series A no. 304, p. 21, § 50; Company S. and T. v. Sweden, no. 11189/84, Commission decision of 11 December 1986, Decisions and Reports (DR) 50, p. 121, at p. 140; and Kustannus oy Vapaa Ajattelija AB, Vapaa-Ajattelijain Liitto - Fritänkarnas Förbund r.y. and Kimmo Sundström v. Finland, no. 20471/92, Commission decision of 15 April 1996, DR 85-A, p. 29, at p. 46)
26. The Convention is, however, a living instrument to be interpreted in the light of present-day conditions (....), and it is incumbent on the Court to review whether, in the light of changed attitudes in society as to the legal protection that falls to be accorded to individuals in their relations with the State, the scope of Article 6 § 1 should not be extended to cover disputes between citizens and public authorities as to the lawfulness under domestic law of the tax authorities' decisions.
27. Relations between the individual and the State have clearly evolved in many spheres during the fifty years which have elapsed since the Convention was adopted, with State regulation increasingly intervening in private-law relations. This has led the Court to find that procedures classified under national law as being part of "public law" could come within the purview of Article 6 under its 'civil' head if the outcome was decisive for private rights and obligations, in regard to such matters as, to give some examples, the sale of land, the running of a private clinic, property interests, the granting of administrative authorisations relating to the conditions of professional practice or of a licence to serve alcoholic beverages (....). Moreover, the State's increasing intervention in the individual's day-to-day life, in terms of welfare protection for example, has required the Court to evaluate features of public law and private law before concluding that the asserted right could be classified as 'civil' (....).
28. However, rights and obligations existing for an individual are not necessarily civil in nature.
(...).
29. In the tax field, developments which might have occurred in democratic societies do not, however, affect the fundamental nature of the obligation on individuals or companies to pay tax. In comparison with the position when the Convention was adopted, those developments have not entailed a further intervention by the State into the 'civil' sphere of the individual's life. The Court considers that tax matters still form part of the hard core of public-authority prerogatives, with the public nature of the relationship between the taxpayer and the community remaining predominant.
Bearing in mind that the Convention and its Protocols must be interpreted as a whole, the Court also observes that Article 1 of Protocol No. 1, which concerns the protection of property, reserves the right of States to enact such laws as they deem necessary for the purpose of securing the payment of taxes (see, mutatis mutandis, Casus Dosier- und Fördertechnik GmbH v. the Netherlands, judgment of 23 February 1995, Series A no. 306-B, pp. 48-49, § 60). Although the Court does not attach decisive importance to that factor, it does take it into account. It considers that tax disputes fall outside the scope of civil rights and obligations, despite the pecuniary effects which they necessarily produce for the taxpayer.
30. (...).
31. Accordingly, Article 6 § 1 of the Convention does not apply in the instant case."
7.9. Opmerkelijk is dat het EHRM aldus enerzijds, in zaken zoals M.A. v Finland(13) en Darby v Sweden,(14) belastingheffing beschouwt als aantasting van het privé-eigendomsgrondrecht (art. 1 Eerste Protocol), maar anderzijds procedures over die aantasting van dat burgerlijke eigendomsrecht niet ziet als procedures over burgerlijke rechten en verplichtingen (art. 6 EVRM).
7.10. In de geciteerde zaak Ferrazzini v Italy schreef rechter Lorenzen(15) een dissenting opinion waarbij de rechters Rozakis, Bonello, Strásznická, Bîrsan en Fischbach zich aansloten. Die dissenting opinion zegt over 'civil rights and obligations':
"2. The Convention does not contain any definition of what is meant by 'civil rights and obligations'. Even if the Convention institutions have ruled on this issue several times over the years and more than once revised earlier case-law, such a definition is not to be found in the case-law. The Convention institutions have ruled on the applicability of Article 6 in that respect on a case-by-case basis, although some important general elements have been identified.
(...)
The present case-law clearly demonstrates in fact that the Convention institutions have not felt bound to maintain a restrictive attitudem but have extended the applicability of Article 6 § 1 to a considerable number of relationships between individuals and governments, which originally must have been held to be excluded.
The following examples could be mentioned to illustrate what disputes between individuals and governments the Court has so far held to be covered by the civil head of Article 6:
(a) proceedings concerning expropriation, planning decisions, building permits and, more generally, decisions which interfere with the use or the enjoyment of property (see, for example, , Sporrong Lönnroth v. Sweden, judgment of 23 September 1982, Series A no. 52; Ettl and Others v. Austria, Erkner and Hofauer v. Austria, and Poiss v. Austria, judgments of 23 April 1987, Series A no. 117; Håkansson and Sturesson v. Sweden, judgment of 21 February 1990, Series A no. 171-A; and Mats Jacobsson v. Sweden and Skärby v. Sweden, judgments of 28 June 1990, Series A no. 180-A and B);
(b) proceedings concerning a permit, licence or other act of a public authority, which forms a condition for the legality of a contract between private persons (see, for example, Ringeisen v. Austria, judgment of 16 July 1971, Series A no. 13);
(c) proceedings concerning the grant or revocation of a licence by a public authority which is required in order to carry out certain economic activities (see, for example, Benthem v. the Netherlands, judgment of 23 October 1985, Series A no. 97; Pudas v. Sweden, judgment of 27 October 1987, Series A no. 125-A; Tre Traktörer AB v. Sweden, judgment of 7 July 1989, Series A no. 159; and Fredin v. Sweden (no. 1), judgment of 18 February 1991, Series A no. 192);
(d) proceedings concerning the cancellation or suspension by a public authority of the right to practise a particular profession, etc. (see, for example, König v. Germany, judgment of 28 June 1978, Series A no. 27, and Diennet v. France, judgment of 26 September 1995, Series A no. 325-A);
(e) proceedings concerning damages in administrative proceedings (see, for example, Editions Périscope v. France, judgment of 26 March 1992, Series A no. 234-B);
(f) proceedings concerning the obligation to pay contributions to a public security scheme (see, for example, Feldbrugge v. the Netherlands, judgment of 29 May 1986, Series A no. 99, and Deumeland, cited above);
(g) proceedings concerning disputes in the context of employment in the civil service, if `a purely economic right' was asserted, for instance the level of salary, and `administrative authorities' discretionary powers were not in issue' (see, for instance, De Santa v. Italy, judgment of 2
September 1997, Reports of Judgments and Decisions 1997-V). If, on the other hand, `the economic aspect' was dependent on the prior finding of an unlawful act or based on the exercise of discretionary powers, Article 6 was held not to be applicable (see, for instance, Spurio v. Italy, judgment of 2 September 1997, Reports 1997-V). In this respect the case-law of the Court has later been changed (see point 6 below on the judgment of 8 December 1999 in Pellegrin v. France).
It is true, however, - as stressed by the majority - that in other situations the Court has held that Article 6 is not applicable to disputes between individuals and governments, (see, inter alia, Pierre-Bloch v. France, judgment of 21 October 1997, Reports 1997-VI, p. 2223, concerning the right to stand for election, and Maaouia v. France, no. 39 652/98, ECHR 2000-X, concerning decisions regarding the entry, stay and deportation of aliens).
5. One may raise the question whether it is at all possible to draw any clear and convincing dividing line between `civil' and `non-civil' rights and obligations based on the Court's present case-law (...) However, as long as a dividing line between 'civil'and 'non civil' rights and obligations is maintained in respect of proceedings between individuals and governments, it is important to ensure that the relevant criteria for determining what is 'civil' are applied in a logical and reasonable manner - and that may make it necessary from time to time to adjust the case-law in order to make it consistent in the light of recent developments.
6. There can be no doubt that a central factor for the Court, when ruling on the 'civil' character of rights and obligations, has been whether the pecuniary interests of an individual have been at stake in the proceedings. , and, if not, whether the time has come to end that uncertainty by extending the protection under Article 6 § 1 to all cases in which a determination by a public authority of the legal position of a private party is at stake (see, for such a solution, inter alia, Van Dijk and Van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, 3rd ed., 1998, p. 406). (...)"
7.11. Ook een procedure over (de afwijzing van) een bouwvergunning valt onder art. 6(1) EVRM. Een geschil daarover is "decisive for private rights and obligations in regard to property interests", nl. voor het recht om op (je eigen) onroerend goed te bouwen, aldus het EHRM in de zaak Allen Jacobsen v Sweden:(16)
"73. In the circumstances of the present case, the applicant's disputed "right" to build on his land is of a "civil nature" for the purposes of Article 6 para. 1 (...). This is not affected by the general character of the building prohibitions, nor by the facts that the planning procedure, as was submitted by the government, is part of public law and that a building prohibition is a necessary element in urban planning."
7.12. Categorisch buiten bereik van art. 6 EVRM vallen volgens het EHRM procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen(17) en, zoals bleek, over belastingheffing.
7.13. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB)(18) maakt uit de jurisprudentie van het EHRM op:
"dat het voor toepasselijkheid van art. 6 EVRM niet noodzakelijk is dat de burgerlijke rechten of verplichtingen de inzet vormen van de procedure; voldoende is dat de uitkomst van de procedure (mede) bepalend is voor dergelijke rechten of verplichtingen. (...) Meer in algemene zin lijkt het EHRM een ruime uitleg van het begrip burgerlijke rechten en verplichtingen voor te staan."
7.14. Heringa(19) vat de EHRM-jurisprudentie over de afbakening van "civil rights and obligations" als volgt samen:
"- er dient sprake te zijn van een reëel geschil;
- dat geschil dient te gaan over een in het nationale rechtsstelsel erkend recht;
- dat recht dient een privaatrechtelijk recht te zijn (eigendom, vermogen - sociale-zekersheidsuitkeringen! -, contractsvrijheid; of
- de (publiekrechtelijke) rechtsbetrekking waarop het geschil betrekking heeft, is van direct belang voor een (achterliggende) privaatrechtelijke rechtsverhouding; of
- het Hof past het afwegingsmodel toe als gehanteerd in Schouten en Muldrum;
- ook kan er sprake zijn van een "civil right and obligation" als er sprake is van een publiekrechtelijke rechtsverhouding die naar analogie vergelijkbaar is met een privaatrechtelijke rechtsverhouding (voorbeelden zijn: uitkeringen, (pensioenen voor) ambtenaren);
- niet onder art. 6 vallen: belastingen, politieke rechten. 'civic duties', boetes, en kwesties betreffende de rechtspositie van de hogere ambtenaar, almede typisch publiekrechtelijke rechtsverhoudingen."
7.15. Belanghebbendes geval betreft leges die de gemeente Tilburg vraagt voor het op verzoek van een rechthebbende beoordelen van een aanvraag voor een bouwvergunning. Naar nationaal recht is dat geen belasting, maar een "recht" voor het genot van een individueel verleende publieke dienst. Gemeenten kunnen leges/rechten heffen op grond van art. 229 Gemeentewet, dat onder meer als volgt bepaalt:
"1. Rechten kunnen worden geheven ter zake van:
a. (...);
b. Het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
c. (...)
2. Voor de toepassing van deze paragraaf en de eerste en vierde paragraaf van dit hoofdstuk worden de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen."
Rechten voor het beoordelen van vergunningaanvragen zoals de litigieuze worden "aangemerkt" als belasting omdat zij dat niet zijn, aldus de parlementaire geschiedenis van art. 226 gemeentewet (later opgenomen in art. 229):(20)
"Het woord leges komt in ons voorstel niet meer voor, evenmin als dat in de gemeentewet van vóór 1970 het geval was. Heirmee willen wij aangegeven dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen de leges en de andere rechten. De leges vormen in juridisch en economische opzicht geen echte belastingen maar, net als de andere rechten die in dit artikel zijn opgenomen, vergoedingen voor individuele tegenprestaties van de overheid.
(...)
Onder dienstverlening valt ook de behandeling van de vergunningaanvrage door de overheid ongeacht het resultaat van die behandeling. Dit is in overeenstemming met de arresten van de Hoge Raad van 1 juli 1969, BNB 1969/185, en 14 november 1981, V-N 28 november 1981, nr. 25.
In beide arresten oordeelde de Hoge Raad dat ook voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning leges kunnen worden geheven.
Indien de vergunningverlening ambtshalve plaatsvindt - dus zonder verzoek dienaangaande van belanghebbende - kan geen recht worden geheven.
(...)
In het tweede lid is bepaald dat de rechten geen belastingen zijn doch retributies, maar dat zij worden geheven en ingevorderd als waren zij belastingen. Deze formulering is van belang omdat daardoor de regelen betreffende de heffing en de invordering ook op de rechten van toepassing zijn. Wellicht ten overvloede zij vermeld dat hieruit voortvloeit dat indien in wetsartikelen het verzamelbegrip belasting (en) wordt gebruikt, de desbetreffende bepaling ook van toepassing is op de rechtenverordeningen (bv. artikel 215, 216 en 218, tweede lid )."
7.16. Belanghebbendes verplichting tot betaling (zijn pecuniary obligation) vloeide dus niet voort uit belastingwetgeving. De betaling is niet algemeen verschuldigd. Zij draagt niet in de eerste plaats bij aan de algemene middelen. Zij wordt niet in de eerste plaats gestort in algemene publieke fondsen, maar gebruikt voor de bekostiging van een weliswaar publieke, maar individuele dienst; zij is alleen verschuldigd als de burger om een vergunning vraagt. Die gevraagde vergunning betreft bovendien de wijze van beschikken over eigendom van de belanghebbende, die die vergunning nodig heeft om op zijn grond te mogen bouwen. Ik meen dat daarmee art. 6 EVRM van toepassing is op het geschil, uit hoofde van "burgerlijke verplichtingen." Als de leges niet betaald worden, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen en kan de aanvrager niet rechtmatig beschikken over zijn eigendom op de door hem gewenste wijze. Van een buiten art. 6 EVRM vallend geschil over "belasting" zal in die omstandigheden voor het EHRM geen sprake zijn. Van een pecuniaire verplichting die otherwise part (is) of normal civic duties in a democratic society (zie het in 7.8 hierboven opgenomen citaat uit Ferrazzini v Italy, paragraaf 25) lijkt evenmin sprake.
7.17. Concrete steun aan de opvatting dat art. 6 EVRM op een geschil over leges van toepassing is, biedt de zaak Stork v Germany,(21) die een baatbelasting-achtige heffing betreft die door het EHRM als civil obligation werd aangemerkt. Aan de klagers in de zaak Stork was door hun gemeente een verplichte bijdrage opgelegd voor de aanleg van een straat naast het land van de klagers. De Duitse overheid wees op het Ferrazzini-arrest ten betoge dat art. 6 EVRM niet van toepassing zou zijn. Het EHRM oordeelde anders:
"27. In the case of Ferrazzini (cited above, § 29) the Court confirmed that tax disputes regularly fall outside the scope of civil rights and obligations - despite the pecuniary effects which they necessarily produce for the taxpayer - because tax matters still form part of the hard core of public-authority prerogatives.
28. In the present case, the applicants were requested to pay a contribution for the construction of local infrastructure which had an impact on their real estate. The contributions were imposed only on persons who had a personal interest in and took advantage of the construction. Thus, while taxes are levied to cover the general financial requirements of public funding, the contributions in question were destined to finance a specific project, namely the construction of a particular road.
29. In these circumstances, the Court considers these contributions were not taxes but rather "other contributions" within the meaning of Article 1 Protocol No. 1. Therefore, the Court finds that Article 6 § 1, under its civil head, is applicable to the proceedings in question."
Dit suggereert dat een specifieke bestemmingsheffing met een beperkt aantal heffingsplichtigen die in een bepaalde feitelijke situatie verkeren en die profiteren van hetgeen met die heffing gefinancierd wordt (degenen die wonen langs de met die heffing aan te leggen weg), en mogelijk zelfs élke baatbelasting als civil obligation beschouwd moeten worden, zodat geschillen erover onder art. 6 EVRM vallen. Als zelfs een dergelijke verplichte bijdrage in verband met de toestand van onroerend eigendom onder art. 6 EVRM valt, dan te meer een vermijdbare bijdrage zoals de leges van de belanghebbende ter zake van de (rechts)toestand van zijn eigendom, die immers niet ongevraagd worden opgelegd, maar alleen verschuldigd worden door een individuele aanvraag.
7.18. Thomas annoteerde de zaak Stork als volgt in FED 2006/105:
"4. Interessant is het antwoord op de vraag of - bepaalde - Nederlandse (gemeentelijke) heffingen en rechten eveneens binnen de reiktwijdte van art. 6 EVRM kunnen vallen. Baatbelasting wordt bijvoorbeeld geheven voor een specifiek project, waarvan de aangeslagen belastingplichtigen 'baat' moeten hebben. Bij de rechten van art. 229 Gemeentewet wordt eveneens geheven voor een specifiek doel, bijvoorbeeld het ophalen van huisvuil. De baatbelasting en deze rechten lijken daarmee binnen de reikwijdte van art. 6 EVRM te vallen. Het EHRM oordeelt in feite dat er van een 'belasting' geen sprake is."
7.19. Ook een geschil over een 'coal-mining contribution' (gekwalificeerd als 'public law levy') was volgens het EHRM in de zaak Klein v Germany(22) 'pecuniary in nature' en betrof een 'civil right' in de zin van art. 6(1) EVRM.
7.20. De belanghebbende wenst een bouwvergunning om op grond die hij kennelijk in eigendom heeft, rechtmatig een onroerende zaak te kunnen bouwen (die daardoor eveneens zijn eigendom wordt). Het verband tussen de legesheffing en de eigendom is wellicht minder direct dan het verband tussen de straatbaatbijdrage en de eigendom in de zaak Stork, maar daar staat tegenover dat die straatbaatbijdrage geheel ongevraagd werd opgelegd en ingevorderd, ook ten laste van degenen die wellicht minder baat bij de straat hadden dan anderen of die zelfs vonden dat ze überhaupt geen baat hadden van de straataanleg. De straatbaatbijdrage leek dus veel meer op een belasting dan de litigieuze leges, die alleen verschuldigd zijn als de rechthebbende een individuele aanvraag indient.
7.21. Ik concludeer daarom dat een geschil over bouwvergunning-leges ter zake van onroerend eigendom aangemerkt moet worden als een geschil betreffende de 'determination of civil rights and obligations' zodat art. 6(1) EVRM van toepassing is op belanghebbendes procedure.
7.22. Omdat de EHRM-jurisprudentie over de vraag of een geschil civil rights and obligations betreft grillig is, zal ik in onderdeel 10 hieronder ook ingaan op de vraag of de belanghebbende in aanmerking komt voor een (schade)vergoeding wegens traagheid van de procedure indien art. 6(1) EVRM niet van toepassing is.
8. Is de redelijke termijn ex art. 6(1) EVRM in belanghebbendes zaak overschreden?
A. Aanvang van de termijn (de dies a quo)
8.1. Het EHRM stelt in zaken over 'civil rigths and obligations' als hoofdregel dat de termijn aanvangt op het moment waarop het geschil aanhangig wordt gemaakt bij de rechter.(23) Soms begint de termijn echter eerder. Op 19 april 2007 oordeelde het EHRM in een zaak over een geschil waarin de Finse minister van Financiën een verzoek om een (buiten de CAO vallende) salarisaanvulling voor bepaalde politiemensen had afgewezen. Het EHRM overwoog over de aanvang van de redelijke termijn:(24)
"65. The Court reiterates that in civil matters the reasonable time may begin to run, in some circumstances, even before the issue of the writ commencing proceedings before the court to which the plaintiff submits the dispute (see Golder v. the United Kingdom, judgment of 21 February 1975, Series A no. 18, p. 15, § 32). This is the situation in the applicants' case, since they could not seize the County Administrative Court before receiving, on their rectification request (see paragraph 19), a decision which could be appealed against (see, mutatis mutandis, König v. Germany, judgment of 28 June 1978, Series A no. 27, p. 33, § 98, Janssen v. Germany, no. 23959/94, § 40, 20 December 2001, and Hellborg v. Sweden, no. 47473/99, § 59, 28 February 2006)."
Als een 'voorprocedure', zoals een bezwaarfase, doorlopen moet worden voordat beroep op de rechter openstaat, vangt de termijn dus al op het moment waarop de klager het initiatief neemt om aan het ticket te komen dat hem toegang tot de rechter zal verschaffen. In Nederlandse bestuursrechtelijke geschillen is dat in beginsel het moment waarop de belanghebbende bezwaar indient tegen een voor bezwaar vatbare beschikking.(25)
8.2. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) leert dan ook dat de termijn aanvangt op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt:(26)
"2.5.1. (...) Artikel 6 van het (...) EVRM en (...) vereisen een beslechting van een geschil binnen een redelijke termijn door de rechter. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1(27), vangt de redelijke termijn in zaken waarin een bezwaarprocedure geldt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt."
Ook het CBB gaat uit van het moment van ontvangst van het bezwaarschrift.(28)
8.3. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) gaat uit van het moment van indiening van het bezwaarschrift:(29)
"Naar vaste jurisprudentie van de Raad vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan als op zijn minst gesproken kan worden van een geschil tussen partijen. Over het algemeen zal dat zijn op het moment dat een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of, in voorkomende gevallen, tegen het uitblijven daarvan."
8.4. Ik zie geen reden voor de derde kamer van de Hoge Raad om uit te gaan van een andere dies a quo dan de andere bestuursrechters. Uit de gedingstukken(30) blijkt, en tussen de partijen is ook niet in geschil, dat het bezwaarschrift van de belanghebbende op 31 juli 2001 is ontvangen door het College.
B. Einde van de termijn (de dies ad quem)
8.5. De te beoordelen termijn van berechting ex art. 6 EVRM eindigt volgens het EHRM op het moment waarop het geschil definitief is beslecht door een onherroepelijke en bindende rechterlijke uitspraak.(31) Er mag geen beroepsgang meer openstaan.(32) In zaak Fryndlender v France(33) was de einddatum de dag waarop de uitspraak van de laatste rechter aan de verzoeker werd betekend.
8.6. Barkhuysen en Van Ettekoven merken op:(34)
"De termijn eindigt wanneer een geschil materieel wordt beslist. Daarbij is het belangrijk vast te stellen dat dit (...) niet altijd de uitspraak van de rechter in hoogste instantie hoeft te zijn. Ook de fase waarin een nieuw besluit wordt genomen naar aanleiding van de uitspraak telt mee.(35) (...) Wanneer het nodig is om het onderzoek te heropenen om conform de nieuwe jurisprudentie van de Afeling en de Raad op een later moment dan waarop over het materiële geschil wordt beslist apart te oordelen over een gestelde schending van de redelijke termijn, geldt de datum van dat laatste oordeel als einddatum.(36)"
8.7. In onze zaak is de hoogte van de verschuldigde leges in cassatie nog steeds in geschil. Ik ga ervan uit dat u dat geschil zelf afdoet, en wel met een ongegrondverklaring, zodat het legesgeschil zal eindigen op de datum van uw arrest. Mogelijk moet wel verwezen worden voor - juist - de beoordeling van de (on)redelijkheid van de termijn van berechting van het legesgeschil in feitelijke instanties, maar de dáármee nog gemoeide tijdsspanne telt niet meer mee, althans niet volgens de CRvB in een recente zaak.(37) Een van de redenen daarvoor is dat als het geschil in de hoofdzaak onherroepelijk is beslecht, de met de procedure daarover gepaard gaande spanning en frustratie voor de belanghebbende tot een einde is gekomen. Uiteraard mag de (verdere) procedure waarin de vraag beoordeeld wordt of schade wegens te lange duur vergoed moet worden, op haar beurt niet onnodig lang duren.
C. Redelijkheid van de duur volgens het EHRM: casuïstische beoordeling; beoordelingscriteria
8.8. In zaak Svetlana Orlova v Russia(38) oordeelde het EHRM als volgt over de voor de toepassing van art. 6 EVRM in acht te nemen periode:
"40. The Court notes that the proceedings began on 17 July 2001, when the applicant lodged her action before the Town Court, and ended on 6 May 2008, when the District Court adopted the final decision in her case. However, the Court reiterates that only those periods when the case was actually pending before the domestic courts, that is, the periods when there was no effective judgment in the determination of the merits of the applicant's dispute and when the authorities were under an obligation to pass such a judgment, should be taken into account (see, for example Skorobogatova v. Russia, no. 33914/02, § 39, 1 December 2005, with further references). Therefore, the proceedings were pending during the following periods:
(a) (...)
(b) (...)
(c) (...)
(d) (...)
41. Taking into account the above, the Court considers that the period to be considered is approximately one year and eleven months. During that period the domestic court examined the case in six rounds at two levels of jurisdiction."
8.9. Het EHRM neemt dus de totale periode in ogenschouw en tegelijk het aantal instanties dat daarin doorlopen wordt. (39) De (on)redelijkheid van de aldus vastgestelde totale termijn en van de daarbinnen doorlopen instanties wordt door het EHRM beoordeeld op basis van de individuele omstandigheden van het geval aan de hand van vier criteria (ingewikkeldheid van de zaak, procesgedrag van de belanghebbende, procesgedrag van de bevoegde (waaronder de rechterlijke) autoriteiten, en de inzet van het geding voor de belanghebbende (what is at stake) (40)), waarbij voor het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden alleen perioden mogen meetellen die aan de betrokken lid-Staat zijn toe te rekenen.(41) Door de belanghebbende zelf veroorzaakte (onnodige) vertraging blijft buiten beschouwing. In de zaak Salikova v Russia(42) oordeelde hij bijvoorbeeld:
"54. The Court reiterates that the reasonableness of the length of proceedings must be assessed in the light of the circumstances of the case and with reference to the following criteria: the complexity of the case, the conduct of the applicant and the relevant authorities and what was at stake for the applicant in the dispute (see, among many other authorities, Frydlender v. France [GC],
no. 30979/96, § 43, ECHR 2000-VII). In addition, only delays attributable to the State may justify a finding of a failure to comply with the "reasonable time" requirement (see, among other authorities, Zimmermann and Steiner v. Switzerland, 13 July 1983, p. 11, § 24, Series A no. 66; see also Pélissier and Sassi v. France [GC], no. 25444/94, § 67, ECHR 1999-II)."
8.10. Een groter aantal rechterlijke instanties leidt niet per se tot verlenging van de redelijke termijn. De redelijke termijn kan dus overschreden worden ook indien de individuele instanties zonder onredelijke vertraging zijn doorlopen, bijvoorbeeld indien onnodig vele malen is vernietigd en teruggewezen of als langdurige onzekerheid over absolute of relatieve competentie bestaat. Het EHRM oordeelde in de reeds geciteerde zaak Salikova v Russia:
"57. Turning to the conduct of the authorities, the Court recalls that the domestic courts examined the case in five rounds of proceedings. It accepts the Government's argument that the courts did not display any procrastination in scheduling the hearings and resolving the parties' motions. However, the Court observes three major deficiencies that occurred in the course of the proceedings.
58. Firstly, it notes that the authorities had failed to establish the court competent to deal with the applicant's claims for eighteen months. The Court reiterates that the authorities are responsible for the delays stemming from the courts' mistakes concerning jurisdiction (see Gheorghe v. Romania, no. 19215/04, § 58, ECHR 2007-III (extracts)). (...).
59. Secondly, it recalls that the aggregate length of the time it took to complete four technical examinations of varying complexity was almost three years. (...) The Court recalls in this respect that the principal responsibility for the delay due to the expert opinions rests ultimately with the State (see Capuano v. Italy, 25 June 1987, § 32, Series A no. 119). Accordingly, this period is also imputable to the State.
60. Furthermore, the Court observes that the first-instance judgments in the applicant's case were set aside four times (...) for erroneous application of the substantive law. In this respect the Court reiterates that the Convention and its Protocols must be interpreted as guaranteeing rights which are practical and effective as opposed to theoretical and illusory. The right to have one's claim examined within a reasonable time would be devoid of all sense if domestic courts examined a case endlessly, even if at the end the length of proceedings per instance did not appear particularly excessive (see, mutatis mutandis, Svetlana Orlova v. Russia, no. 4487/04, § 47, 30 July 2009).
61. Although the Court is not in a position to analyse the juridical quality of the domestic courts' decisions, it considers that multiple repetition of re-examination orders within one set of proceedings may disclose a deficiency in the judicial system (see Wierciszewska v. Poland, no. 41431/98, § 46,(43) 25 November 2003; Matica v. Romania, no. 19567/02, § 24, 2 November 2006; and Falimonov v. Russia, no. 11549/02, § 58, 25 March 2008). The fact that the domestic courts heard the case several times did not absolve them from complying with the reasonable time requirement of Article 6 § 1 (see Litoselitis v. Greece, no. 62771/00, § 32, 5 February 2004; and Svetlana Orlova, cited above, § 50).
62. Having regard to the above, the Court considers that the failure of the domestic authorities to promptly refer the applicant to a competent court, delays in completing the technical examinations and repeated referrals of the case to the first instance significantly contributed to the length of the examination of the applicant's case."
8.11. Barkhuysen en Van Ettekoven(44) merken op dat de individuele beoordeling van de redelijkheid van de termijn per zaak het voordeel heeft dat maatwerk wordt geleverd, maar het nadeel van geringe voorspelbaarheid van het oordeel over de (on)redelijkheid van de termijn.
8.12. Jansen en Wenders(45) constateren dat het EHRM het gedrag van de (al dan niet rechterlijke) autoriteiten een belangrijke beoordelingsfactor vindt:
"De derde factor, de behandeling van de zaak door de autoriteiten, vormt een belangrijke factor in de weging of de redelijke termijn is geschonden. Met name hecht het EHRM veel waarde aan periodes van inactiviteit van de autoriteiten zonder dat daarvoor een afdoende verklaring kan worden gegeven.(46) Daarbij is zowel inactiviteit in de fase dat de zaak onder het bestuur is als in de fase bij de rechterlijke instanties van belang.(47) In Krakuski tegen Polen overweegt het EHRM uitdrukkelijk dat de autoriteiten met 'due diligence' gehandeld hebben aangezien de hoorzittingen met regelmatige tussenpozen gehouden waren en slechts - niet buitensporige - vertragingen opgetreden waren als gevolg van de herziene waarderingen door deskundigen. Dat leidt tot het oordeel dat de redelijke termijn niet is geschonden.(48) In die zaak had klager niet bijgedragen aan de totale duur van zes jaar en bijna vijf maanden maar was wel weer sprake van een zekere complexiteit. Toch lijkt het oordeel van het EHRM omtrent de behandeling van de zaak door de autoriteiten als factor de doorslag te geven in deze zaak.(49) Ook in Debbasch tegen Frankrijk lijkt de lange duur van de strafzaak acceptabel te zijn, omdat aan de zijde van de autoriteiten geen sprake was van stilzitten zonder goede reden.(50) De houding van de autoriteiten lijkt al met al vaak van doorslaggevend belang.(51) Indien de andere factoren geen aanleiding vormen voor een lange duur van de procedure en er geen verklaring daarvoor bestaat, legt het EHRM de oorzaak bij het gedrag van de autoriteiten.(52) Daarmee lijkt de benadering van het EHRM dat de behandeling van de zaak door de autoriteiten (zowel indien sprake is van perioden van inactiviteit als juist van een voortvarende behandeling) zwaar weegt, bestendigd.(53)"
Ook Heringa(54) constateert dat het Hof "betrekkelijk zwaar tilt" aan perioden waarin zonder kenbare goede reden niets gebeurt in de procedure. Hij ziet geen structureel verschil in beoordeling tussen civil rights zaken en criminal charge zaken. Wel lijkt zijns inziens in strafzaken de factor 'what is at stake' iets zwaarder te wegen. Het niet aandringen op spoed lijkt vooral een rol te spelen bij 'civil rights and obligation zaken'.
8.13. In de bijlage bij mijn conclusies van 27 februari 2004(55) voor onder meer HR BNB 2005/337(56) vatte ik de jurisprudentie over de beoordeling van de (on)redelijkheid van de duur van de berechting als volgt samen:
"2.3. Zowel de duur van de gehele procedure als de duur van de afzonderlijke onderdelen moet beoordeeld worden.(57) (...)
2.5. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat het criterium ingewikkeldheid van de zaak ziet op diverse feitelijke omstandigheden, zoals het aantal belanghebbenden (...), het karakter van de vast te stellen feiten, de moeizaamheid van het achterhalen van de relevante feiten, de samenhang met andere zaken (..), en het karakter van de te beantwoorden rechtsvragen. (...)
2.6. (...) Onder het gedrag van de belanghebbende valt ook zijn alertheid op termijnoverschrijding: indien de belanghebbende in de gelegenheid is te klagen, maar desondanks niet klaagt dat het allemaal te lang duurt is de rechter volgens uw strafkamer (...) en uw belastingkamer (...) niet gehouden van ambtswege te motiveren waarom de termijn niet overschreden is. Uw uitgangspunt is kennelijk, gezien de ratio van de termijn, dat als de belanghebbende niet klaagt, hij niet bijzonder lijdt onder de dreiging van de bestraffing en de duur van het proces. (...)
2.7. Dat een zaak door de houding van de belanghebbende vertraging oploopt, neemt niet weg dat mogelijk simultane of volgtijdige andere vertragingen optreden waar hij geen invloed op kan uitoefenen, zodat ondanks zijn houding plaats kan zijn voor de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Het gedrag van de autoriteiten, inclusief de rechterlijke autoriteiten
2.8. Niet alleen de vervolgende autoriteiten moeten de vaart er in houden, ook de rechter moet erop toezien dat alle betrokkenen zich beijveren om de procedure binnen een redelijke termijn te doorlopen. (...)
2.9. Overbelasting van het rechterlijke apparaat kan niet worden aangevoerd als rechtvaardiging voor een (te) lange behandelingsduur. (...) Een uitzondering geldt slechts in geval van een onvoorzienine incidentele toevloed van zaken (zie EHRM 6 mei 1981, Buchholz v. Germany, Series A, no. 42, par. 51); als de toevloed structureel is, moeten tijdig structurele maatregelen genomen worden door de daartoe (politiek) bevoegde autoriteiten. (...)
2.11. Omdat elk geval individueel beoordeeld moet worden, kunnen ook andere criteria dan die van de standaardopsomming een rol spelen. (...)"
D. Redelijkheid van de termijn volgens de Nederlandse rechtspraak: normtermijnen met afwijking op basis van de EHRM-criteria
8.14. De Nederlandse (bestuurs)rechter houdt meer van rechtszekerheid en voorspelbaarheid dan het casuïstisch oordelende EHRM, en heeft daarom normtermijnen bepaald voor de berechting van bestuursrechtelijke geschillen:
D.1. Punitieve zaken: rechtseenheid
8.15. Uw belastingkamer oordeelde in HR BNB 2005/337 in navolging van uw strafkamer(58) als volgt over de redelijkheid van de termijn van berechting in belastingzaken waarin een 'criminal charge' (een fiscale boete) in de zin van art. 6 EVRM aan de orde was:
"4.3. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als hierna in 4.5 vermeld. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden als hierna in 4.5 vermeld, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
4.4 Ook wanneer het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, valt niet uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op artikel 6, lid 1, EVRM moet worden aangenomen. Het is evenwel ook denkbaar dat de zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd.
4.5. De redelijkheid van de duur van berechting van een boetezaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);
b. de invloed van de beboete en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voloen aan) uitnodigingen of oproepingen;
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen paritjen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak."
8.16. Jansen en Wenders zien hierin terecht een meer chablonematige benadering dan in die van het EHRM(59):
"(...) door primair van vaste deeltermijnen uit te gaan, zingt de Hoge Raad zich enigszins los van het EHRM. In de eerste plaats omdat het EHRM de riedel factoren (ingewikkeldheid, opstelling kager en autoriteiten) centraal stelt. Voorts omdat in Straatsburg de nadruk wat meer lijkt te liggen op (ook) controle van de totaaltermijn,(60) waar met de vaste tweejaarstermijnen (...) de Hoge Raad primair deelfasen kritisch toetst. Wij menen evenwel dat in een en ander onvoldoende reden schuilt om te verdedigen dat aan de convergerende impact van het EHRM ernstig afbreuk wordt gedaan.(61) Immers, de bekende factoren mogen op het tweede plan komen bij de Hoge Raad, ze worden wel degelijk gebezigd. Verder is het zo dat de Hoge Raad tevens serieus naar de totaalduur kijkt en het EHRM zelf ook de deelfasen niet uit het oog verliest. (...) De belastingkamer van de Hoge Raad is met zijn arrest van 22 april 2005 in het voetspoor getreden van de strafkamer."
8.17. Feteris(62) schreef naar aanleiding van HR BNB 2005/337:
"10. Het hanteren van vuistregels door de Hoge Raad vergemakkelijkt de toepassing van het recht, en zal leiden tot meer eenheid daarin. Dat is beslist een voordeel. Het nadeel ervan is dat de Hoge Raad hiermee duidelijk een andere invalshoek kiest dan het EHRM, dat geen vaste regels hanteert voor de maximale duur per instantie.(63) (...) Dit verschil in benadering hoeft op zichzelf niet tot een inbreuk op het EVRM te leiden. Het oordeel van het Hof in de zaak-Bako (BNB 2005/336) wijst erop dat het EHRM bij een andere benadering door de nationale rechter geen schending van het verdrag aanneemt, mits deze rechter geen fasen van het proces buiten beschouwing laat, en diens eindoordeel niet in strijd is met de beslissing die zou zijn genomen op basis van de benadering van het Hof. (...)
Het casuïstische karakter van deze Straatburgse rechtspraak brengt mee dat de Nederlandse rechter steeds bedacht moet zijn op de mogelijkheid dat toepassing van de tweejaarsregel in een concreet geval tot een uitkomst leidt die afwijkt van de opvattingen van het EHRM. De Hoge Raad biedt de rechter de vrijheid om dan van die regel af te wijken op grond van bijzondere omstandigheden en op grond van de totale duur van het proces (...)."
8.18. Schreuder-Vlasblom(64) acht uw aanpak beter dan die van het EHRM:
"Ik denk dat de aanpak van het Hof verkeerd is. Het beziet het tijdsverloop zonder concreet ijkpunt, aan de hand van factoren waarin excuses verstopt zijn, waarvan het maar de vraag is of ze voldoende hout snijden, gegeven het gewicht van rechtszekerheid over de termijn waarbinnen uitsluitsel moet afkomen. Bestuursorganen en rechters krijgen een mix van zeer eenvoudige tot zeer complexe zaken, de eerste vergen relatief (zeer) weinig energie en aandacht, de tweede (zeer) veel. Het Hof staart zich blind op het geïsoleerde geval en negeert het evenwicht van het gemiddelde van alle zaken en de te stellen eis van een doelmatige, op hard werken gebaseerde organisatie. (...)
Op dit punt verdient de lijn van de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2005, AB 2006/11 de voorkeur. Omwille van de duidelijkheid over de lengte van de redelijke termijn kiest hij voor indicatieve termijnen als uitgangspunt: twee jaar voor bezwaar en beroep in eerste aanleg, twee jaar voor hoger beroep en, naar later bleek, twee jaar voor beroep in cassatie.(65) De factoren van het EHRM bepalen in de benadering van de Hoge Raad niet de redelijkheid van het feitelijke tijdsverloop, maar het oordeel of overschrijding van een a prima vista redelijke termijn door bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd is. Dat is een veel minder open vraag. Aldus hebben procesleider en partijen een vast punt in de lucht. De indicatieve termijn verliest echter zijn charme als de mogelijkheid dat de omstandigheden zich voordoen erin gecalculeerd wordt; twee jaar voor hoger beroep en voor beroep in cassatie lijkt me om die reden veel te lang; ik zou zeggen: beide tezamen twee jaar en dan streven naar een afdoening in acht a negen maanden in beide instanties.
(...)
Wat redelijk is, wordt mede bepaald door wat hier en nu redelijkerwijs gevergd mag worden. Zo moet de redelijkheid van de termijn hier te lande mede gerelateerd worden aan de termijnen die de wetgever stelt, mits die de ondergrenzen in de rechtspraak van het Hof, voor zover traceerbaar, niet overschrijden."
8.19. De ABRvS sloot zich bij uw derde kamer aan in een zaak waarin een boete ad € 8000 was opgelegd wegens overtreding van art. 2(1) Wet arbeid vreemdelingen:(66)
"Voorts heeft, zoals de Hoge Raad heeft overwogen, voor de beslechting van het geschil in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet (arrest van de HR van 22 april 2005, nr. 37984; AB 2006,11)."
Ook de CRvB sloot zich aan in boetezaken:(67)
"1. (...) Voorzover in hoger beroep relevant heeft de rechtbank ten aanzien van de boetenota's vastgesteld dat sprake is van schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 (...) (EVRM). Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2005, LJN AO9006, heeft de rechtbank daarbij het uitgangspunt gehanteerd dat de berechting van de zaak niet binnen een redelijke termijn is geschied indien niet binnen twee jaar na de aankondiging van de boetes door de rechtbank uitspraak is gedaan. Hiervan kan worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Nu de rechtbank van bijzondere omstandigheden niet was gebleken, heeft zij de boete met 10% gematigd.
(...)
3. De Raad verenigt zich met het onder 1 vermelde oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar tot dit oordeel hebben geleid."
Het CBB gaat bij geschillen over mededingingsboeten echter van een langere redelijke termijn uit:(68)
"De diversiteit en het geringe repetitieve karakter van procedures strekkende tot naleving van artikel 6 Mw brengen naar het oordeel van het College mee dat niet als algemeen uitgangspunt kan worden gehanteerd dat een redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan."
D.2. Niet-punitieve zaken: geen rechtseenheid
8.20. In niet-punitieve zaken bestaat echter minder eensgezindheid over de redelijke duur van de berechting. De CRvB gaat voor bestuursrechtelijke geschillen over 'civil rights and obligations' uit van een normtermijn van in totaal vier jaar net als in 'criminal' geschillen (half jaar bezwaar; anderhalf jaar beroep; twee jaar hoger beroep); de ABRvS gaat echter, in afwijking van haar rechtspraak over de duur van 'criminal' geschillen (zie 8.19), uit van vijf jaar (1 jaar bezwaar; 2 jaar beroep; 2 jaar hoger beroep). De door het EHRM genoemde factoren kunnen volgens de CRvB(69) en de ABRvS(70) aanleiding geven overschrijding van die normtermijnen gerechtvaardigd te achten. Het CBB tenslotte (oordelende in een zaak waarin hij de enige rechterlijke instantie is) stelt een normtermijn van drie jaar in onder meer een productschapsheffing-zaak(71), onderverdeeld in 1 jaar bezwaar en 2 jaar beroep, en een afwijkende normtermijn van vier jaar in hertaxatie-zaken, onderverdeeld in 1 jaar vóór het primaire besluit, 1 jaar bezwaar en 2 jaar beroep(72).
8.21. Barkhuysen en Van Ettekoven(73) konden dan ook concluderen dat van rechtseenheid geen sprake is:
"Zo is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties naar het oordeel van de Centrale Raad in zaken met betrekking tot uitkeringen in beginsel overschreden als die procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Is dat het geval dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Ook voor de behandeling per afzonderlijke instantie stelt de Raad een tijdsgrens: de Raad heeft geoordeeld dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.(74)
De Afdeling [de ABRvS; PJW] acht in schadevergoedingzaken in het ruimtelijk bestuursrecht in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, en de behandeling van het beroep en het hoger beroep ieder ten hoogste twee jaar mag duren.(75) (...)
Ook het Hof Den Haag hanteert een maximaal redelijke termijn van vijf jaar.(76)
In een zaak waarin het CBB oordeelt in eerste en enige aanleg komt ook dit college uit op een totale termijn van vier jaren, maar met sterk afwijkende deeltermijnen.(77) Het college maakt onderscheid tussen de fase tot het primaire besluit (één jaar), de bezwaarfase (één jaar) en de rechterlijke fase (twee jaar). Nog niet geheel duidelijk is hoe het CBB om zal gaan met procedures waarin beroep en hoger beroep openstaat, zodat een complete vergelijking met de zojuist besproken jurisprudentie van de CRvB en de ABRvS nog lastig te maken is.
Geconstateerd moet in ieder geval worden dat de hoogste rechters niet op één lijn zitten, noch wat betreft de totale termijn, noch wat betreft de deeltermijnen."
8.22. Indien verwezen of teruggewezen wordt - waardoor een of meer eerdere instanties opnieuw naar de zaak moeten kijken, zoals in belanghebbendes zaak - rijst de vraag of de duur van de redelijke termijn daardoor verlengd wordt. De CRvB beantwoordt die vraag in beginsel ontkennend, zo blijkt uit een zaak waarin het UWV bij besluit van 2 april 2001 een WAO-uitkering had geweigerd. Het daartegen gerichte bezwaar werd op 11 mei 2001 door het UWV ontvangen en bij besluit van 20 november 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde bij uitspraak van 11 november 2002 het daartegen gerichte beroep ongegrond. Bij uitspraak van 25 maart 2005 verklaarde de CRvB het daartegen gerichte hoger beroep gegrond,(78) vernietigde hij het besluit en droeg hij het UWV op opnieuw op het bezwaar te beslissen. Bij besluit van 8 februari 2006 verklaarde het UWV het bezwaar gedeeltelijk gegrond. De rechtbank verklaarde het daartegen gerichte beroep ongegrond. De belanghebbende kwam daartegen in hoger beroep en verzocht de CRvB voorts haar een schadevergoeding toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn ex art. 6(1) EVRM. De CRvB oordeelde daarover als volgt:
"8.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM , is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt.
8.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad voegt daaraan thans toe dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - socialezekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 8.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
(...)
8.5. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 11 mei 2001 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn zeven jaar en ruim tien maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met drie jaar en ruim tien maanden overschreden. (...)"
De Redactie van USZ (2009/124) tekende daarbij aan:
"(...) Het bezwaar tegen het primaire besluit van 2 april 2001 was bij beslissing op bezwaar van 20 november 2001 ongegrond verklaard. (...) Pas bij de onderhavige uitspraak van 25 maart 2009 is het geschil in de hoofdzaak beslecht. Dit heeft in totaal ruim zeven jaar en tien maanden geduurd, maar daarbij is dus wel twee keer tot aan de Centrale Raad van Beroep geprocedeerd. Ook in een dergelijk geval geldt dat de redelijke termijn in beginsel een periode van vier jaar beslaat. Aan de tweede procedure wordt voor de vaststelling van de redelijke termijn dus geen extra termijn toegekend."
8.23. In de bijlage bij de conclusies voor onder meer HR BNB 2005/337 betoogde ik over de invloed van verwijzing op de redelijkheid van de totale duur van procedure iets anders:
"9.10. Vernietiging in cassatie gevolgd door verwijzing impliceert in beginsel dat feitelijk onderzoek verricht moet worden door het verwijzingshof. Anderzijds is het geschil na verwijzing beperkt tot de grenzen van de verwijzingsopdracht en staan in beginsel alle andere punten vast. In standaardgevallen bestaan de proceshandelingen nog uit schriftelijke reacties op het arrest van de Hoge Raad en een mondelinge behandeling. Ik meen dat daarom als vuistregel maximaal een jaar voor het geding na verwijzing uitgetrokken kan worden."
Uit het inmiddels (2010) door het EHRM gewezen arrest Salikova v Russia (zie 8.9 hierboven) leid ik af dat de tijd die gemoeid is met terugwijzing of verwijzing alleen zonder verlenging "ingebouwd" wordt in de normtermijn voor de verwijzende of terugwijzende rechter als diens terug- of verwijzing noodzakelijk is als gevolg van broddelwerk van de lagere rechter of het bestuursorgaan wier wanprestatie toerekenbaar is aan de Staat, maar wél een langere totale duur kan rechtvaardigen als het om een serieuze verwijzing gaat, zoals het geval waarin de Hoge Raad na vernietiging van een op zichzelf geenszins beneden de maat verkerende uitspraak van een feitenrechter moet verwijzen omdat hij niet over de feiten gaat. Ik ga er daarom nog steeds van uit dat een normale verwijzing door de cassatierechter een verlenging van de termijn met één jaar na verwijzing kan rechtvaardigen. Terugwijzing van een zaak door de rechter naar een bestuursorgaan rechtvaardigt mijns inziens echter in beginsel geen verlenging. Met ingang van 2010 kan de rechter bovendien de duur van de herbeoordeling door het bestuur zelf in de hand houden door een bestuurlijke lus(79) toe te passen in plaats van terug te wijzen.
8.24. De duur van een eventuele prejudiciële procedure voor het HvJ EU wordt veronachtzaamd, omdat die duur niet toe te rekenen is aan de Staat.(80)
8.25. In de civiele rechtspraak over de redelijke termijn is (nog) geen duidelijke lijn te zien. Uw eerste kamer heeft bij mijn weten (nog) geen normtermijnen of algemene criteria gesteld, zoals uw strafkamer en derde kamer en zoals de bestuursrechters. Wel hebben de rechtbank 's-Gravenhage en het hof 's-Gravenhage zich in civiele schadeprocedures tegen de staat uitgelaten over de redelijkheid van de duur van bestuursrechtelijke procedures. Aan die schade-acties lagen dus bestuursrechterlijke geschillen met de overheid ten grondslag, geen civielrechtelijke geschillen tussen twee burgers. De civiele sectie van rechtbank 's-Gravenhage(81) heeft zich in een zaak over de duur van een vreemdelingenprocedure aangesloten bij de lijn van de ABRvS:
"(...) De AbRvS heeft geoordeeld dat in zaken zoals deze bij een behandeling in twee instanties - bezwaar en beroep -, geldt dat de behandeling van bezwaar en beroep tezamen in beginsel niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling (AbRvS 17 april 2009, LJN: BU2283). Hierbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren. De rechtbank sluit voor de beoordeling van de termijn in onderhavige procedure aan bij deze maatstaf van de AbRvS."
8.26. Ook de civiele sectie van het hof 's-Gravenhage heeft naar aanleiding van een schade-actie tegen de Staat moeten oordelen over de redelijkheid van de termijn van berechting van een aantal zaken door de bestuursrechter. Die zaken betroffen procedures voor het CBB over toekenning van melkquota. De appellanten hadden de Staat gedagvaard en onder meer vergoeding van immateriële schade geëist. In de zaak met LJN-nr BH4213(82) oordeelde het hof 's-Gravenhage:
"4.9 (...) De vraag is of in dit geval de redelijke termijn is overschreden (...). Bij de beantwoording van deze vraag zijn de volgende gezichtspunten van belang: de ingewikkeldheid van de zaak, het gedrag van de eiser, het gedrag van de overheid en het belang dat voor eiser met de procedure op het spel staat. De termijn gaat lopen vanaf het moment dat bezwaar is gemaakt tegen de aangevochten beslissing van de overheid, in dit geval 26 september 1984. De termijn loopt af op de datum dat de laatste rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden. (...)
4.10 Het hof acht de onderhavige zaak niet buitengewoon ingewikkeld. In wezen gaat het om één vraag (...). Ingewikkelde juridische vragen, lastige bewijsgaring en tijdrovende onderzoeken zijn in dit geval niet aan de orde. De Staat heeft er in dit verband op gewezen dat het CBb de behandeling van het beroep van [appellant] heeft aangehouden in verband met prejudiciële vragen die het CBb in de zaak Spronk had gesteld, die ook voor de zaak van [appellant] van belang zouden kunnen zijn. Aangezien [appellant] dit laatste niet heeft betwist zal het hof de termijn tussen 31 mei 1989 (de datum van de brief waarbij [appellant] van de aanhouding op de hoogte is gesteld) en 12 juli 1990 (het arrest van het Hof van Justitie), afgerond een jaar, als onderdeel van de redelijke termijn in aanmerking nemen. Dat het antwoord op de prejudiciële vragen de zaak van [appellant] ook ingewikkelder heeft gemaakt blijkt niet. Het belang van [appellant] bij een definitieve uitspraak over zijn aanspraken acht het hof vrij groot. Het gaat daarbij immers in wezen om de vraag in hoeverre [appellant] zijn bedrijf (rendabel) kan uitbreiden. Gezien het belang bij en de ingewikkeldheid van de zaak is het hof van oordeel dat een redelijke termijn waarbinnen een definitieve beslissing (inclusief alle beroepsmogelijkheden) over het geschil wordt gegeven in beginsel niet langer kan zijn dan 6 jaar. Op dat beginsel behoort in dit geval een uitzondering te worden gemaakt nu het CBb binnen korte tijd geconfronteerd werd met vele duizenden beroepszaken over de toekenning van melkquota op grond van de Bsh en aanverwante regelgeving. Dat hierdoor enige achterstand in de behandeling van zaken is ontstaan valt niet aan de Staat toe te rekenen, in aanmerking nemend dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de Staat de nodige maatregelen heeft genomen om de achterstanden bij het CBb op te heffen (...). Dit betekent dat het hof in dit geval de redelijke termijn stelt op zeven jaar in totaal (...)."
Tegen de uitspraken van het hof 's-Gravenhage is geen beroep in cassatie ingesteld. De uitspraken zijn wel onder de aandacht gebracht van de commissie die de Procureur-generaal adviseert met het oog op mogelijke cassatieverzoeken in het belang der wet, maar de PG heeft een dergelijke vordering niet ingesteld.
8.27. Ik zie voor de derde kamer van de Hoge Raad geen reden om voor fiscaal-bestuursrechtelijke geschillen die onder art. 6 EVRM vallen uit hoofde van "civil rights and obligations" af te wijken van de normtermijnen en beoordelingscriteria die gelden voor fiscaal-bestuursrechtelijke geschillen die onder art. 6 EVRM vallen uit hoofde van "criminal charge." Ik kan geen goede reden bedenken om voor 'civil' zaken een langere of kortere termijn aangewezen te achten dan voor 'criminal' zaken. Ook het EHRM maakt daartussen geen duidelijk onderscheid voor wat betreft de termijnbeoordeling; hij beoordeelt immers in beginsel elk geval, civil of criminal, individueel. Als voor instantieduur en totale duur van 'criminal' zaken vuistregels toelaatbaar zijn op grond van rechtszekerheid en van niet-significante uitkomstverschillen met casuïstische beoordeling, dan zijn die vuistregels mijns inziens evenzeer in 'civil' zaken toegestaan. In de boven reeds (8.13) genoemde bijlage bij de conclusies in onder meer HR BNB 2005/337 merkte ik over het gebruik van zulke vuistregels op:
"9.11. Van deze vuistregels kan of moet afgeweken worden op basis van de bekende criteria (ingewikkeldheid zaak, gedrag verdachte, gedrag autoriteiten, what is at stake, totale duur procedure en duur per onderdeel, perioden van inactiviteit) als het niet om een min of meer gemiddelde boetezaak gaat. Dat kan twee kanten op werken: het kan dus ook betekenen dat hoewel de termijn van berechting binnen de grenzen van de vuistregels is gebleven, toch de redelijke termijn overschreden is, nl. als het een simpele zaak betrof en er onverklaarbaar lange perioden van inactiviteit aan te wijzen zijn."
8.28. Dat leidt tot de conclusie dat in een 'civil' zaak zoals die van de belanghebbende de berechting niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien:
- de rechtbank (of, onder het oude procesrecht: het hof) behoudens bijzondere omstandigheden niet binnen twee jaar (inclusief de bezwaarfase) in eerste instantie uitspraak doet;
- het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, in hoger beroep niet binnen twee jaar uitspraak doet;
- de Hoge Raad, behoudens bijzondere omstandigheden, in cassatie niet binnen twee jaar arrest wijst, ongeacht of het Parket wel of niet concludeert.
E. Beoordeling van de duur van belanghebbendes procedure
8.29. De vraag of de redelijke termijn van berechting is overschreden vóórdat de zaak bij de cassatierechter aankwam, is een feitelijke vraag, die in beginsel niet beoordeeld kan worden door de cassatierechter. Over de redelijkheid van de termijn ná het instellen van cassatieberoep kunt u wel uit eigen wetenschap als feitenrechter optreden. In het boven (8.15) genoemde arrest HR BNB 2005/337 overwoog u daaromtrent:
"Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter
4.9. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijkheid van voormeld tijdsverloop en - in voorkomend geval - de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval;
(...)
Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter
4.11. De Hoge Raad oordeelt in volle omvang over de eventuele overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop ná de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld."
8.30. De belanghebbende heeft voor het Hof geklaagd (zie 4.1 hierboven) over de duur van de procedure tot en met het hogere beroep. Het Hof is daar niet op ingegaan (zie 4.2 hierboven) omdat het art. 6(1) EVRM niet van toepassing achtte op belanghebbendes zaak. Dat oordeel acht ik onjuist op grond van het bovenstaande. Het Hof had dus wel op die klacht moeten ingaan. U kunt als cassatierechter niet in volle omvang doen wat het Hof had behoren te doen, maar u kunt wel vaststellen dat de vaststaande feiten geen andere conclusie toelaten dan dat minstens een ernstig vermoeden van overschrijding van de redelijke termijn van berechting gerechtvaardigd is, nu die feiten (zie het overzicht in onderdeel 6.1 hierboven) nauwelijks een andere conclusie toelaten dan dat belanghebbendes zaak meermalen langdurig schijndood voor de kast heeft gelegen:
- in de eerste bezwaarronde zijn ruim zeven maanden verstreken tussen het door het College opvragen van informatie over de begroting van de bouwkosten bij de belanghebbende (10 augustus 2001) en de dagtekening van de uitspraak op bezwaar (18 maart 2002);
- in de eerste beroepsronde (toen het Hof nog als eerste en enige feitelijke instantie optrad in belastingzaken) zijn 2 jaar, 3 maanden en 12 dagen verstreken tussen de indiening van het verweerschrift (26 november 2002) en de mondelinge behandeling door het Hof (10 maart 2005). Het Hof had (veel) eerder kunnen constateren dat de belanghebbende in de bezwaarfase ten onrechte niet was gehoord en dat de zaak voor terugwijzing in aanmerking kwam;
- in de tweede (hoger) beroepsonde bij het Hof zijn 1 jaar, 7 maanden en 24 dagen verstreken tussen de ontvangst van de gedingstukken van de Rechtbank (12 januari 2007) en de uitnodiging voor de eerste mondeling behandeling (5 september 2008).
8.31. Volgens uw boven weergegeven rechtspraak over de redelijke termijn in 'criminal' zaken zou belanghebbendes procedure tot en met het hogere beroep maximaal vier jaar hebben mogen duren: een half jaar voor bezwaar, anderhalf voor beroep en twee jaar voor hoger beroep (ik tel geen tijd bij voor de terugwijzing wegens niet-horen in de bezwaarfase). Sinds de aanvang van de termijn (31 juli 2001) in deze niet-ingewikkelde zaak tot en met de einduitspraak van het Hof in hoger beroep zijn echter 7 jaar,
9 maanden en 28 dagen verstreken. Tot op heden (8 november 2010) zijn in totaal verstreken 9 jaren,
3 maanden en 8 dagen, waarvan
(i) (eerste instantie) vijf jaar en 11 dagen tussen de indiening van het (eerste) bezwaarschrift (31 juli 2001) en de uitspraak door de Rechtbank (11 augustus 2006),
(ii) (hoger beroep) 2 jaar, 8 maanden en 7 dagen tussen het aanhangig maken van hoger beroep bij het Hof (21 september 2006) en de uitspraak van het Hof (28 mei 2009) en
(iii) (cassatieberoep) 1 jaar en 4 maanden tussen het indienen van beroep in cassatie (8 juli 2009) en de datum van deze conclusie. De zaak is in cassatie aanvankelijk niet geselecteerd voor conclusie, maar na behandeling in Raadkamer is hij op uw verzoek d.d. 30 juni 2010 alsnog door het Parket in behandeling genomen, waarna hij nog even gewacht heeft op afstemming met de twee andere zaken (bij u bekend onder de rolnrs. 09/05112 en 09/05113) waarin ik heden eveneens concludeer.
8.32. De belanghebbende is gebaat bij finale geschilbeslechting. Voor wat betreft de legesheffing kunt u die bieden. Voor wat betreft schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn staan in abstracto drie wegen open naar schadevergoeding: (i) een verzoek ex art. 8:73 Awb bij de belastingrechter, (ii) uitlokking van een zelfstandig schadebesluit bij het bestuursorgaan, gevolgd door bezwaar en beroep daartegen bij de bestuursrechter, en (iii) een schade-actie op grond van onrechtmatige overheidsdaad bij de burgerlijke rechter. Uit een oogpunt van procesefficiency en burgergemak is weg (i) de meest aangewezene. Het meest aantrekkelijk zou dus zijn dat u zelf in het rechtsherstel voorziet. U kunt echter niet als feitenrechter volledig de redelijkheid van de duur van de procedure in feitelijke instanties beoordelen.(83) Bovendien behoort de Staat (het voormalige ministerie van justitie) - aan wie de overschrijding van de redelijke termijn is toe rekenen voor zover zij niet toerekenbaar is aan het College - de mogelijkheid te hebben om zich te verweren, welke mogelijkheid om twee redenen niet bestaat in de cassatieprocedure: (i) art. 8:26 Awb is niet van overeenkomstige toepassing verklaard voor de cassatieprocedure(84), en (ii) een dergelijk verweer is onvermijdelijk feitelijk en niet rechtskundig van aard. Voorts is art. 8:73 Awb (mogelijkheid van schadevergoeding bij gegrondverklaring) evenmin van overeenkomstige toepassing verklaard voor de cassatieprocedure (zie art. 29 AWR), zodat zelfs indien u de uitspraak van het Hof zou vernietigen uitsluitend voor wat betreft het onjuiste oordeel over de redelijke termijn (en dat oordeel in stand zou laten voor wat betreft de leges) en u de minister van Justitie (thans: Veiligheid en Justitie) in het geding zou kunnen roepen, u geen schadevergoeding kunt toekennen, althans niet binnenwettelijk.
8.33. Er nog steeds van uitgaande dat u belanghebbendes cassatieberoep ter zake van 's Hofs oordeel over de verschuldigdheid van de leges ongegrond zult achten wegens feitelijkheid, geef ik u daarom in overweging de uitspraak van het Hof te vernietigen uitsluitend voor wat betreft het oordeel dat art. 6 EVRM niet van toepassing zou zijn (r.o. 4.7 Hof; zie onderdeel 4.2 hierboven) en de zaak te verwijzen naar een ander Hof voor een oordeel over de redelijkheid van de termijn van berechting en een oordeel over de aan een bevinding van overschrijding te verbinden gevolgen (zie daarover 9.36 tot en met 9.40 hieronder). Indien u aldus het legesgeschil definitief afdoet, telt mijns inziens de tijdsspanne die na vernietiging en verwijzing nog verstrijkt voordat over de redelijkheid van de termijn en eventuele schadevergoeding is beslist, niet meer mee voor die beoordeling. Wel moet die beoordeling op haar beurt uiteraard wel weer binnen redelijke termijn geschieden.
8.34. Indien het verwijzingshof een aan de Staat toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn constateert, moet het ook de consequenties daarvan vaststellen. In ga daarom hieronder in op de gevolgen van overschrijding van de termijn.
9. Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn ex art. 6(1) EVRM; effective remedy
A. Algemeen; de EHRM-criteria voor effectiveness van de remedy en voor financiële compensatie
9.1. Art. 13 EVRM bepaalt dat de Staten een 'effective remedy before a national authority' moeten bieden tegen een schending van (onder meer) het voorschrift van art. 6 EVRM dat berechting binnen een redelijke termijn moet geschieden. Bij ontbreken van een nationale wettelijke regeling daarvan is de Nederlandse rechter op grond van de artt. 93 en 94 van de Grondwet in samenhang met art. 13 EVRM verplicht zelf voor compensatie te zorgen voor zover mogelijk binnen zijn rechtsvormende taak.
9.2. In zaak Kudla v Poland(85) overwoog het EHRM over de effectuering van art. 13 EVRM in de nationale rechtsorde:
"157. As the Court has held on many occasions, Article 13 of the Convention guarantees the availability at national level of a remedy to enforce the substance of the Convention rights and freedoms in whatever form they may happen to be secured in the domestic legal order. The effect of Article 13 is thus to require the provision of a domestic remedy to deal with the substance of an 'arguable complaint' under the Convention and to grant appropriate relief (...).
The scope of the Contracting States' obligations under Article 13 varies depending on the nature of the applicant's complaint; however, the remedy required by Article 13 must be 'effective' in practice as well as in law (see, for example, Ilhan v. Turkey [GC], no. 22 277/93, § 97, ECHR 2000-VIII).
The 'effectiveness' of a 'remedy' within the meaning of Article 13 does not depend on the certainty of a favourable outcome for the applicant. Nor does the 'authority' referred to in that provision necessarily have to be a judicial authority; but if it is not, its powers and the guarantees which it affords are relevant in determining whether the remedy before it is effective. (...)
158. It remains for the Court to determine whether the means available to the applicant in Polish law for raising a complaint about the length of the proceedings in his case would have been 'effective' in the sense either of preventing the alleged violation or its continuation, or of providing adequate redress for any violation that had already occurred.
(...)"
9.3. Verhey schrijft in zijn annotatie in AB 2001/275 naar aanleiding van Kudla v Poland:
"14. Wat betekent dit arrest voor het Nederlandse bestuursrecht? Voor zover de termijnoverschrijding veroorzaakt wordt door het bestuur, bestaan reeds de nodige rechtsmiddelen. (...)
15. Bij termijnoverschrijdingen door de rechter ligt de situatie gecompliceerder, omdat in dergelijke gevallen geen bijzondere voorzieningen bestaan. Barkhuysen pleit daarom voor een afzonderlijke rechtsgang bij een hoger of naastgelegen rechterlijk college dat bevoegd is om de betreffende instantie te gebieden binnen een bepaalde termijn alsnog te beslissen en tevens de mogelijkheid heeft om een schadevergoeding toe te kennen wegens reeds opgetreden schendingen van de redelijke termijn. Een van de vragen die daarbij rijst is welke rechter daarvoor moet worden aangewezen. Bij termijnoverschrijdingen door de sectoren bestuursrecht van de rechtbanken is denkbaar dat de Afdeling Bestuursrechtspraak of de Centrale Raad van Beroep met de behandeling van dergelijke zaken wordt belast, maar juist deze colleges hebben in de huidige situatie te kampen met ernstige overbelasting. Deze zou alleen maar verder toenemen. Voor toezicht op termijnoverschrijdingen door de hoogste bestuursrechters zou in theorie de Hoge Raad in aanmerking komen, doch hierbij doen zich weer andere problemen voor; het is niet boud om te veronderstellen dat bij bedoelde bestuursrechtelijke rechtscolleges voor deze constructie weinig draagvlak zal bestaan. De op korte termijn meest haalbare oplossing lijkt daarom nog te zijn dat de Hoge Raad zijn thans zeer restrictieve standpunt inzake de aansprakelijkheid uit onrechtmatige rechtspraak verruimt tot die gevallen waarin art. 6 EVRM door toedoen van rechterlijk handelen is geschonden.(...)"
9.4. Indien de redelijke termijn is overschreden, is de belanghebbende 'victim' in de zin van art. 34 EVRM.(86) De remedy tegen die overschrijding kan als effective beschouwd worden als zij die victim-status opheft.(87) Voor beëindiging van de slachtofferstatus is volgens vaste rechtspraak van het EHRM(88) nodig
(i) vaststelling van de schending door de nationale autoriteiten en (ii) geschikt en voldoende redress.(89) Voor zover dat niet gebeurt, blijft de betrokkene slachtoffer en kan hij het EHRM om een (aanvullende) schadevergoeding verzoeken. Bij overschrijding van de redelijke termijn kan compensatie achteraf voor geleden immateriële schade (als gevolg van 'spanning en frustratie') voldoende zijn. Maar het EHRM geeft de voorkeur aan maatregelen die overschrijding van de redelijke termijn voorkomen. In de zaak Sürmeli v Germany(90) overwoog hij:
98. Article 13 of the Convention guarantees the availability at national level of a remedy to enforce the substance of the Convention rights and freedoms in whatever form they may happen to be secured in the domestic legal order. The effect of Article 13 is thus to require the provision of a domestic remedy to deal with the substance of an "arguable complaint" under the Convention and to grant appropriate relief. The effectiveness of a remedy within the meaning of Article 13 does not depend on the certainty of a favourable outcome for the applicant. Also, even if a single remedy does not by itself entirely satisfy the requirements of Article 13, the aggregate of remedies provided for under domestic law may do so. It is therefore necessary to determine in each case whether the means available to litigants in domestic law are "effective" in the sense either of preventing the alleged violation or its continuation, or of providing adequate redress for any violation that has already occurred (see Kudla, cited above, §§ 157-58).
99. Remedies available to a litigant at domestic level for raising a complaint about the length of proceedings are "effective" within the meaning of Article 13 of the Convention if they prevent the alleged violation or its continuation, or provide adequate redress for any violation that has already occurred. A remedy is therefore effective if it can be used either to expedite a decision by the courts dealing with the case, or to provide the litigant with adequate redress for delays that have already occurred (see Mifsud v. France (dec.) [GC], no. 57220/00, § 17, ECHR 2002-VIII).
100. However, as the Court has recently emphasised, the best solution in absolute terms is indisputably, as in many spheres, prevention. Where the judicial system is deficient with regard to the reasonable-time requirement in Article 6 § 1 of the Convention, a remedy designed to expedite the proceedings in order to prevent them from becoming excessively lengthy is the most effective solution. Such a remedy offers an undeniable advantage over a remedy affording only compensation since it also prevents a finding of successive violations in respect of the same set of proceedings and does not merely repair the breach a posteriori, as does a compensatory remedy. Some States have understood the situation perfectly by choosing to combine two types of remedy, one designed to expedite the proceedings and the other to afford compensation (see Scordino, cited above, §§ 183 and 186, and Cocchiarella, cited above, §§ 74 and 77).
9.5. Barkhuysen (noot in AB 2006/295) schrijft naar aanleiding van de genoemde zaak Scordino v Italy(91) als volgt over de verhouding tussen de nationale compensatie en die van het EHRM:
"Wat precies de hoogte van de nationale schadevergoeding moet zijn om iemand zijn slachtofferstatus te ontnemen, hangt volgens het Hof mede af van het karakter en de effectiviteit van de nationale rechtsbescherming. Kent een land een combinatie van versnellende en compensatoire rechtsmiddelen, dan mag de hoogte van de schadevergoeding op nationaal niveau lager zijn dan de Straatsburgse. Het Hof spreekt van 'not unreasonable'. Daarbij geldt de voorwaarde dat het wel toegekende bedrag in lijn is met de 'legal tradition' en de levensstandaard van het betrokken land en ook snel wordt toegekend en uitbetaald. Indien niet wordt voldaan aan deze laatste vereisten, wordt een strengere toets aangelegd met betrekking tot de toereikendheid van de hoogte van de schadevergoeding (par. 205-206). (...) In casu is slechts 10 procent toegekend van het bedrag dat het Hof in vergelijkbare zaken ('similar cases') zou hebben toegekend. De nationale vergoeding in casu wordt reeds om die reden als onredelijk laag en daarmee ontoereikend aangemerkt (in de vergelijkbare (volg)zaken, waaronder Pizzati t. Italië, varieerden deze percentages van 8 tot 27 procent, hetgeen ook steeds ontoereikend werd bevonden). Daar komt in de onderhavige zaak nog bij dat in de nationale procedure ook tamelijk veel kosten (griffierechten e.d.) moesten worden gemaakt en ook de uitbetaling lang op zich liet wachten."
9.6. Het Nederlandse recht kent wel enige mogelijkheden bij talmen door het bestuur. Zo kan de belanghebbende in beroep gaan tegen het uitblijven van een beslissing door het bestuur (art. 6:2 Awb) en bestaat sinds kort de mogelijkheid van een dwangsom bij niet tijdig beslissen door het bestuur (art. 4.17 e.v. Awb). Het Nederlandse (proces)recht kent echter geen remedie tegen rechterlijk talmen. Op 13 april 2010 heeft de voormalige minister van Justitie een voorontwerp van een wetsvoorstel betreffende compensatie bij termijnoverschrijding voor advies gestuurd naar diverse instanties (zie nader hieronder, onderdelen 9.30 tot en met 9.35). Dit voorstel betreft alleen de bestuursrechter (inclusief de belastingrechter, en kennelijk(92) ook inclusief de derde kamer van de Hoge Raad). Totdat het nog in te dienen wetsvoorstel in werking treedt, zal de rechter zich creatief moeten betonen om een effective remedy te bewerkstelligen.(93) De bestuursrechters behelpen zich momenteel inderdaad met juridisch kunst- en vliegwerk (zie hieronder, 9.14 tot en met 9.24)
9.7. Het EHRM heeft in 2004 in de zaak Riccardi Pizzati v Italy(94) zijn criteria voor beoordeling van de effectiveness van de remedy en voor financiële compensatie als volgt samengevat:
"A. Reiteration of the criteria followed by the Court
1. General criteria
25. The Court reiterates that a judgment in which it finds a breach imposes on the respondent State a legal obligation to put an end to the breach and make reparation for its consequences.
If the domestic law allows only partial reparation to be made, Article 41 of the Convention gives the Court the power to award compensation to the party injured by the act or omission in respect of which a violation of the Convention has been found. The Court enjoys a certain discretion in the exercise of that power, as the adjective 'just' and the phrase 'if necessary' attest.
Among the matters which the Court takes into account when assessing compensation are pecuniary damage, that is the loss actually suffered as a direct result of the alleged violation, and non-pecuniary damage, that is reparation for the anxiety, inconvenience and uncertainty caused by the violation, and other non-pecuniary loss.
In addition, if one or more heads of damage cannot be calculated precisely or if the distinction between pecuniary and non-pecuniary damage proves difficult, the Court may decide to make a global assessment (see Comingersoll v. Portugal [GC], no. 35382/97, § 29, ECHR 2000-IV).
2 Criteria specific to non-pecuniary damage
26. As regards an equitable assessment of the non-pecuniary damage sustained as a result of the length of proceedings, the Court considers that a sum varying between EUR 1,000 and 1,500 per year's duration of the proceedings (and not per year's delay) is a base figure for the relevant calculation. The outcome of the domestic proceedings (whether the applicant loses, wins or ultimately reaches a friendly settlement) is immaterial to the non-pecuniary damage sustained on account of the length of the proceedings.
The aggregate amount will be increased by EUR 2,000 if the stakes involved in the dispute are considerable, such as in cases concerning labour law, civil status and capacity, pensions, or particularly serious proceedings relating to a person's health or life.
The basic award will be reduced in accordance with the number of courts dealing with the case throughout the duration of the proceedings, the conduct of the applicant - particularly the number of months or years due to unjustified adjournments for which the applicant is responsible - to the stakes involved in the dispute - for example where the financial stakes are of little importance for the applicant - and on the basis of the standard of living in the country concerned. A reduction may also be envisaged where the applicant has been only briefly involved in the proceedings in his or her capacity as heir.
The amount may also be reduced where the applicant has already obtained a finding of a violation in domestic proceedings and a sum of money by using a domestic remedy. Apart from the fact that the existence of a domestic remedy is in full keeping with the subsidiarity principle embodied in the Convention, such a remedy is closer and more accessible than an application to the Court, is faster, and is processed in the applicant's own language; it thus offers advantages that need to be taken into consideration."
9.8. Schreuder-Vlasblom(95) vatte de rechtspraak van het EHRM over effective remedy bij overschrijding van de redelijke termijn als volgt samen:
"Op grond van artikel 13 EVRM eist het Hof dat in elk geval op effectieve wijze compensatie kan worden verkergen na overschrijding van de redelijke termijn. (...) De remedie moet alle fasen van de procedure beslaan; ook de bestuurlijke voorfase.(96) Een afzonderlijke schadeprocedure, bijv. bij de civiele rechter, voldoet, mits die weg goed begaanbaar is en geen excessieve kosten met zich brengt.(97) De procedure moet hecht zijn verankerd in het nationale recht; een grondslag door de hoogste rechter nog niet aanvaarde rechtspraak voldoet niet.. De ontvankelijkheidseisen moeten duidelijk en stabiel zijn, evenals de bevoegdheden van de instantie en de rechtspraktijk moet uitwijzen dat reëel redres kan worden verkregen.(98) Materiële en immateriële schade moet vergoed worden.(99) Het Hof gaat uit van een sterk, maar weerlegbaar vermoeden(100) dat immateriële schade in de vorm van 'anxiety, inconvenience and uncertainty'(101) wordt geleden. De executie van toewijzende uitspraken, waar onder de betaling, mag vanaf de dag van opeisbaar worden maximaal zes maanden vergen; gebrek aan middelen is geen geldig excuus voor meer oponthoud.
Voorziet het toepasselijke recht in afdoende vergoeding, dan is de remedie effectief, doch behoudt de klager de status van slachtoffer, indien in zijn geval geen redelijke vergoeding is toegekend.(102) Materiële schade moet geheel vergoed worden; voor immateriële schade hanteert het Hof zelf een bedrag van € 1.000,- tot € 1.500,- en bij zwaarwegende belangen € 2.000,- per jaar dat de procedure heeft geduurd,(103) dus - opvallend - niet per overschrijdingsjaar. Het Hof onderkent dat er grond kan zijn voor een zeer geringe of zelfs geen vergoeding van immateriële schade, maar dat moet gedegen worden gemotiveerd.(104) Het ziet geen heil in gedetailleerde maatstaven ter bepaling van de hoogte van de vergoeding voor alle mogelijke gevallen en biedt ruimte aan nationale rechtsvorming, waarbij rekening mag worden gehouden met rechtstraditie en levensstandaard, mits de berekening inzichtelijk is.(105) Waar effectieve preventieve en compensatoire wettelijke maatregelen zijn getroffen, mag de vergoeding lager uitvallen.(106) De toekenning mag echter niet in onredelijke verhouding staan tot de uitkomst waartoe het Hof zou zijn gekomen, zoals bedragen van 1,7 -14% van die uitkomst.(107)"
9.9. Deze criteria voor de berekening van vergoeding voor non-pecuniary damage zijn echter deels achterhaald, aldus de Nederlandse rechter in het EHRM Myjer:(108)
"Ik wil wat uitleggen over iets dat alom bekend is, maar - voor wat betreft de inhoud - toch geheim: het bestaan van Straatsburgse schadevergoedingstabellen. Voor alle zekerheid: ik heb het dan over tabellen met betrekking tot immateriële schadevergoeding (non-pecuniary damage / moral damage). (...) Naarmate het Hof meer gelijksoortige zaken kreeg te behandelen werd het van belang dat in dat soort zaken ook een min of meer vergelijkbare schadevergoeding werd toegekend ex artikel 41 EVRM . Vooral de constante stroom van redelijke termijnzaken maakte het voor het Hof noodzakelijk om intern met tabellen te gaan werken: de lengte van de totale afhandelingstijd (van dies a quo tot de dies ad quem), afgezet tegen het aantal 'normale' rechterlijke instanties dat zich met de zaak had beziggehouden (en zonder rekening te houden met ping-pong terugverwijzingen: zie bijvoorbeeld Wierciszewska tegen Polen, 23 november 2003, § 46 en Svetlana Orlova tegen Rusland, 30 juli 2009, § 47), leverde dan een bepaald geldbedrag op. Op dat bedrag werd dan een tweede tabel ('adjustment table') toegepast om via een vermenigvuldigingsfactor rekening te houden met de financiële toestand in de desbetreffende lidstaat. Toekenning van 1000 Euro schadevergoeding aan een slachtoffer in Nederland komt nu eenmaal iets anders aan dan 1000 Euro aan een slachtoffer in een Albanese zaak.
(...)
De praktijk wees echter uit dat het op die manier bijvoorbeeld kon voorkomen dat immateriële schadevergoeding bij een uitzonderlijk verstofte redelijke termijnzaak uiteindelijk hoger kon oplopen dan het bedrag dat werd betaald aan een slachtoffer van ernstig politiegeweld.
Het bestaan van dat soort discrepanties, maar ook de omstandigheid dat binnen de vijf secties niet op elk punt een uniform beleid werd gehanteerd voor het toekennen van immateriële schade, heeft er toe geleid dat het Hof zich nader heeft beraden. Het resultaat is dat het Hof voor de meest voorkomende schendingen nieuwe uitgangspunten heeft geformuleerd, waarbij ook de hoogte van de toe te kennen bedragen meer is gerelateerd aan de ernst van de schending. Dat kan ook gebeuren binnen een bepaald artikel. Het maakt bijvoorbeeld in artikel 2 EVRM uit of sprake is van 'Death, dissappearance. Substance violation', of 'Procedural violation' of 'Failure to protect life'. En binnen een dergelijke categorie kunnen er weer verzwarende omstandigheden optreden of juist omstandigheden die aanleiding geven tot het toekennen van een lager bedrag aan immateriële schadevergoeding. Met die nieuwe uitgangspunten zal het in elk geval minder snel kunen voorkomen dat een schending van artikel 2 of 3 EVRM een lager bedrag oplevert dan een uitzonderlijk grote redelijke termijnschending.
Al bij al betekenen de nieuwe uitgangspunten dat bij een aantal veel voorkomende schendingen de toegekende bedragen voor immateriële schadevergoeding worden verhoogd en elders worden gemaximeerd. Waarbij vanzelfsprekend moet worden aangetekend dat een toekenning alleen geschiedt 'indien nodig' (artikel 41 EVRM : if necessary / s'il y a lieu). Dat geeft al voldoende aan dat iedere Kamer een grote beleidsmarge heeft / houdt om per zaak te beslissen wat passend is. De bestaande praktijk om soms te overwegen dat 'the finding of a violation constitutes in itself sufficient just satisfaction' blijft in dat opzicht onverkort van kracht.
Waarom blijven de uitgangspunten geheim? Juist omdat het slechts uitgangspunten zijn waarmee het Hof er voor kan zorgen ook op dit gebied consistent en coherent op te treden. De uitgangspunten zijn niet bedoeld als een soort van pseudowetgeving waarop vervolgens partijen zich zouden kunnen beroepen of die het Hof zouden kunnen verplichten extern verantwoording af te leggen waarom bijvoorbeeld voor het uitgangsbedrag is gekozen en niet voor de kortings- of vermeerderingsvariant. Of die aan partijen aanleiding zouden kunnen geven tot het instellen van de procedure van artikel 43 EVRM (verwijzing naar de Grote Kamer). Al was het maar om aan te voeren dat de 'adjustment table' nog te weinig recht doet aan de feitelijke financiële situatie in een lidstaat.
Waarom er over myj/meren als er toch niets inhoudelijks over kan worden gezegd? Dat is alleen al van belang om aan te geven dat het het Hof ernst is telkens opnieuw te bezien waar het verbeteringen kan aanbrengen. En om aan zeer fervente Straatsburg-watchers, die allerlei schadevergoedingsstatistieken bijhouden, enig inzicht te geven in het waarom van geconstateerde veranderingen in de toekenning van schadebedragen voor immateriële schadevergoeding. (...)"
B. Effective remedy door Nederlandse rechters bij termijnoverschrijding in 'criminal charge'-zaken
9.10. In criminal charge-zaken is de effective remedy bij overschrijding van de redelijke termijn een verlaging van de opgelegde straf. In HR BNB 2005/337(109) formuleerde u in navolging van uw strafkamer(110) beleid bij overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken waarin (ook) een fiscaal-bestuurlijke boete in geschil is. U compenseerde een overschrijding van de redelijke termijn in cassatie (als feitenrechter) door het bedrag van de boete (verder) te verminderen met ten hoogste 10 percent. Opnieuw in navolging van uw tweede kamer(111) heeft u uw compensatiebeleid echter gewijzigd in het arrest HR BNB 2009/201.(112) In het algemeen wordt een overschrijding van de redelijke termijn in cassatie gecompenseerd door een constatering dat de redelijke termijn is overschreden in combinatie met een vermindering van de boete, waarbij de omvang van de vermindering afhankelijk is van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Voor een overschrijding tot een half jaar wordt 5% vermindering verleend en voor een overschrijding tussen een half en een heel jaar 10%, maar niet meer dan € 2.500. Bij meer dan een jaar overschrijding handelt u 'naar bevind van zaken'. Als de boete minder dan € 1.000 beloopt, vermindert u haar niet, maar volstaat u met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6(1) EVRM.
9.11. Ook de andere bestuursrechters compenseren een overschrijding van de redelijke termijn in punitieve zaken in het algemeen met strafverlaging (boetematiging). Zij volgen op dit vlak in hoofdlijn uw rechtspraak.(113)
9.12. Hoewel De Poorter en Pahladsingh(114) erkennen dat "het EHRM de reductie van de sanctie (...) altijd heeft goedgekeurd",(115) plaatsen zij vraagtekens bij de effectiviteit van procentuele verlaging van de boete:
"Maar is het (...) wel zo vanzelfsprekend (...) dat naarmate de hoogte van de boete toeneemt, daarmee rechtevenredig ook de spanning en frustratie toeneemt? Wij kunnen ons voorstellen dat een boete van € 1000 opgelegd aan een bijstandsmoeder meer spanning en frustratie oplevert dan een mededingsboete van een miljoen euro aan KPN . (...) Dat brengt ons op een meer principieel punt; is het wel zo logisch om de boete te matigen met percentages? Niet alleen is de rechterlijke beleidskeuze voor een bepaald percentage, minimum of maximum nogal arbitrair, ook wordt niet duidelijk hoe de 'relatieve' matiging zich nu precies verhoudt tot de systematiek van de immateriële schadevergoeding, die naar het oordeel van het EHRM zijn grondslag vindt in de 'spanning en frustratie'. Hoewel die spanning en frustratie in een concreet geval moeilijk op geld waardeerbaar is, lijkt het ons weinig van doen te hebben met de hoogte van de opgelegde boete sec. veeleer gaat het om een samenstel van factoren, zoasl de ingrijpendheid van het besluit in relatie tot de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker om schadevergoeding en zijn belang bij een tijdige afdoening."
9.13. De ABRvS(116) heeft zeer recent in een zaak beslist over toepassing van de Wet arbeid vreemdelingen waarin ten onrechte een boete was opgelegd. De beslechting van het geschil in eerste aanleg had te lang geduurd: de rechtbank had pas na twee jaar en drie maanden uitspraak gedaan. Omdat de boete ten onrechte was opgelegd, moest hij vernietigd worden, zodat hij niet verminderd kon worden ter compensatie van de te lange procesduur. De Afdeling veroordeelde daarom de minister van SZW tot betaling van € 500, daartoe overwegende:
"2.11.3. Nu de totale boete van € 9.500,00 ten onrechte is opgelegd en derhalve voor vermindering daarvan geen plaats is, wordt de minister, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, op de voet van artikel 8:73 van de Awb veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan [wederpartij] als vergoeding voor de door [wederpartij] als gevolg van de schending van de redelijke termijn geleden immateriële schade.
(...)
VIII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid(117) om aan [wederpartij] te betalen een vergoeding van € 500,00 (...)"
C. Effective remedy door Nederlandse bestuursrechters bij termijnoverschrijding in niet-punitieve zaken
9.14. Onderscheid moet worden gemaakt tussen overschrijding door traagheid van het bestuursorgaan en overschrijding door traagheid van de rechter omdat de eerstgenoemde overschrijding toerekenbaar is aan het bestuursorgaan of de publiekrechtelijke rechtspersoon waartoe dat orgaan behoort; en de laatstgenoemde overschrijding toerekenbaar is aan de Staat, dat wil zeggen de minister van Jusitie, thans Veiligheid en Justitie.
9.15. Bij overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van bestuurlijke traagheid kennen de Nederlandse hoogste bestuursrechters(118) vergoedingen toe naar Straatsburgse maatstaven, ook voor immateriële schade. Het bestaan van immateriële schade (spanning en frustratie) wordt bij overschrijding van de redelijke termijn voorondersteld, tenzij bijzondere omstandigheden op het tegendeel wijzen. De schadevergoeding wordt toegekend op de wettelijke basis van art. 8:73 Awb,(119) dat als volgt luidt:
"1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan [tot 1 juli 2009: 'de door haar aangewezen rechtspersoon'; PJW] veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
2. Indien de rechtbank de omvang van de schadevergoeding bij haar uitspraak niet of niet volledig kan vaststellen, bepaalt zij in haar uitspraak dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek wordt heropend. De rechtbank bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet."
Art. 8:73 staat in afdeling 8.2.6 Awb ("Uitspraak"). De memorie van toelichting bij die afdeling vermeldt onder meer:(120)
"Bij het opstellen van deze afdeling heeft ons voor ogen gestaan, dat de rechtbank een breed scala van bevoegdheden ter beschikking moet staan om de aan haar voorgelegde rechtsstrijd effectief te kunnen beslechten. Daarbij heeft vooral een rol gespeeld, dat moet worden vermeden dat onnodig veel tijd verloren gaat met het voeren van bestuursrechtelijke procedures. Het voeren van een dergelijke procedure kost tijd. Het is zowel in het belang van de justitiabele als van het bestuur, dat de gevoerde procedure een definitief resultaat oplevert. Zulks betekent onzes inziens, dat een vernietiging waarmee de justitiabele niets opschiet, zoveel mogelijk moet worden vermeden. (...) Het gezichtspunt dat de procedure niet langer dan strikt noodzakelijk moet duren, leidt er eveneens toe, de rechter de bevoegdheid te geven om, waar dat mogelijk is, zelf in de zaak te voorzien. Daarbij geldt uiteraard in beginsel de grens, dat de rechter slechts dan zelf in de zaak kan voorzien, indien na de vernietiging rechtens slechts één beslissing mogelijk is. (...)"
De memorie van toelichting bij art. 8:73 Awb zelf vermeldt onder meer:(121)
"(...) Het schadevergoedingsrecht is in Nederland in het bijzonder ontwikkeld door de burgerlijke rechter. Het is naar onze mening uit het oogpunt van efficiënte rechtsbedeling en rechtsbescherming aantrekkelijk, indien de burger in een en dezelfde procedure zijn schade vergoed kan krijgen. Het is anderzijds naar onze mening juist gelet op de bijzondere expertise die de burgerlijke rechter heeft op het terrein van schadevergoedingsrecht niet wenselijk, de mogelijkheid van een schadevergoedingsactie bij de burgerlijke rechter thans uit te sluiten. Wij prefereren een geleidelijke ontwikkeling waarbij de administratieve rechter meer en meer zelf het schadevergoedingsaspect afdoet. (...)
In het tweede lid wordt voorzien in de mogelijkheid dat een beslissing over de omvang van de schadevergoeding niet tegelijkertijd wordt genomen met de uitspraak waarbij het beroep gegrond wordt verklaard, maar bij een nadere uitspraak. Alsdan wordt het mogelijk, het schadevergoedingsaspect afzonderlijk te bezien en bij een nadere uitspraak daarover een beslissing te nemen. (...)"
9.16. Uit de tekst van art. 8:73 Awb volgt dat voor toekenning van schadevergoeding minstens nodig zijn (i) een gegrondverklaring van het beroep en (ii) een verzoek om schadevergoeding door de belanghebbende. Toekenning van ambtswege behoort dus niet tot de mogelijkheden, evenmin als toekenning bij een ongegrond beroep. Daar hebben de Nederlandse hoogste bestuursrechters zich echter, EVRM-conform interpreterend, geleidelijk enigszins langsheen weten te manoeuvreren. Met name voor de toekenning van schadevergoeding wegens rechterlijke overschrijding had de EVRM-conforme interpretatie van de Awb enige voeten in aarde.
9.17. De CRvB heeft als eerste een stap gezet naar immateriële schadevergoeding ook voor rechterlijke overschrijding van de redelijke termijn, zij het nog met verwijzing naar de burgerlijke rechter. Hij oordeelde in CRvB AB 2005/73:(122)
"In een dergelijke situatie dient naar het oordeel van de Raad, ook als er geen sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de andere persoonlijkheidsrechten van de belanghebbende, onder gegrondverklaring van het beroep en met een op artikel 13 van het EVRM afgestemde toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb , een bedrag ter vergoeding van immateri ële schade aan de belanghebbende te worden toegekend ten laste van een door de bestuursrechter aan te wijzen rechtspersoon. (...)
Volledigheidshalve merkt de Raad op dat hij ook thans vasthoudt aan zijn rechtspraak dat een belanghebbende zich voor de vaststelling van de gevolgen die moeten worden verbonden aan schending van een redelijke termijn bij de rechterlijke behandeling van een zaak tot de burgerlijke rechter dient te wenden. Bij gebreke aan een wettelijke voorziening ter zake komt in het Nederlandse rechtssysteem het oordeel over de beweerdelijk geleden - en door de Staat te vergoeden - schade toe aan de burgerlijke rechter (zie de uitspraak van 4 juli 2003, RSV 2003/211 en USZ 2003/267)."
9.18. Ook de ABRvS zette deze stap, en nog een stap verder: met behulp van (i) art. 8:26 Awb(123) en (ii) heropening van het onderzoek vermeed zij te moeten verwijzen naar de burgerlijke rechter. Daardoor kan de burger thans zonder een tweede, lange, dure en wellicht zinloze(124) procedure bij de burgerlijke rechter meteen bij de bestuursrechter EVRM-conform gecompenseerd worden voor de overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter. In ABRvS AB 2008/229 overwoog zij als volgt in een zaak over een (afgewezen) verzoek om nadeelcompensatie op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute:(125)
"2.6. Appellant klaagt over de lange duur van de procedure en heeft in dat verband ter zitting gesteld dat deze lange duur van de procedure voor hem en zijn gezin emotioneel zwaar is geweest.
2.6.1. Met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet deze klacht aldus worden opgevat dat appellant betoogt dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is geschonden. Deze klacht moet voorts aldus worden opgevat dat appellant de Afdeling verzoekt om vergoeding van de door deze beweerdelijke schending geleden schade.
2.6.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
2.6.3. Sedert de ontvangst door de minister op 25 september 2002 van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 19 augustus 2002, is ten tijde van deze uitspraak van de Afdeling ruim vijf jaar en acht maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de minister ruim negen maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank, vanaf de ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank op 20 oktober 2003 tot de uitspraak op 29 maart 2007, ruim drie jaar en vijf maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Afdeling, vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 8 mei 2007 tot deze uitspraak, een jaar en een maand geduurd.
Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank.
De Afdeling verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb , gelezen in samenhang met artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, moet worden beslist over het in de klacht besloten liggende verzoek om schadevergoeding. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Afdeling daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. De Afdeling merkt hierbij nog op dat in de procedure waarover de Afdeling heeft beslist in de uitspraak van 13 juni 2007 (zaak nr. 200606058/1) de overschrijding van de redelijke termijn uitsluitend aan het betrokken bestuursorgaan kon worden toegerekend, terwijl het in deze procedure een mogelijke rechterlijke overschrijding van die termijn betreft.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust."
9.19. Opmerkelijk aan deze rechtspraak(126) is (i) de vergaande hulp die de ABRvS via art. 8:69 Awb (aanvulling van gronden) biedt aan de belanghebbende, die geen zichtbaar verzoek om schadevergoeding had gedaan, (ii) het via art. 8:26 Awb in de procedure betrekken ("gelasten" zelfs) van de minister van Justitie, die tot dan toe part noch deel had aan het geschil, en vooral (iii) de EVRM-conforme toepassing van art. 8:73 Awb die leidt tot een tegentekstelijke uitleg van die bepaling. Art. 8:73 Awb eist immers een gegrondverklaring van het beroep, terwijl de belanghebbende juist in alle instanties verloor: de Afdeling bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die belanghebbendes beroep tegen de afwijzing van nadeelcompensatie ongegrond had verklaard.(127) Nog opmerkelijker is dat de ABRvS zijn EVRM-conforme toepassing van de Awb óók toepast in zaken waarin art. 6 EVRM helemaal niet van toepassing is, zoals in vreemdelingenzaken (en belastingzaken). Zie daarover onderdeel 10.2 hieronder.
9.20. De creatieve EVRM-conforme interpretatie van de Awb door de ABRvS is overgenomen door de CRvB.(128) Ook hij gebruikt de artt. 8:73 en 8:26 Awb om de Staat in overschrijdingszaken in de procedure te betrekken, hem in staat te stellen het vermoeden van overschrijding van de redelijke termijn te ontzenuwen en zich uit te laten over een voorgenomen veroordeling van de Staat tot vergoeding van immateriële schade. De Raad overwoog in CRvB AB 2009/241 in het heropende onderzoek als volgt over zijn eigen overschrijding van de redelijke termijn:(129)
"Hieraan heeft de Raad het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad. De Raad heeft vervolgens, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbij, met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb , de Staat als partij in die procedure is aangemerkt. "
9.21. Ook het CBB zit op deze lijn, zo blijkt uit zijn uitspraak in een procedure van een belanghebbende tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,(130) althans voor wat betreft de EVRM-conforme toepassing van art. 8:73 Awb. Ik ben in zijn jurisprudentie geen toepassing van art. 8:26 Awb tegengekomen.
9.22. Ook met de hoogte van de vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn zitten de ABRvS(131), het CBB(132) en de CRvB(133) op één lijn: zij kennen in beginsel een vergoeding ad € 500 per half jaar overschrijding toe (afgerond naar boven). De CRvB overwoog daartoe:
"3.7. Voor de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding dient naar het oordeel van de Raad enerzijds te worden gelet op hetgeen binnen het Nederlandse rechtssysteem gangbaar is. Daarbij is van belang dat, zoals de gemachtigde van de Staat heeft opgemerkt, bij de (civiele) rechter in het algemeen sprake is van een grote mate van terughoudendheid bij het toekennen van schadevergoeding wegens immateriële schade. Anderzijds moet acht worden geslagen op hetgeen, blijkens zijn rechtspraak, het EHRM in vergelijkbare gevallen toekent. De Raad tekent daarbij aan dat het door de gemachtigde van betrokkene genoemde arrest Pizzati is achterhaald door het arrest van 29 maart 2006 in diezelfde zaak van de grote kamer van het EHRM (gepubliceerd in JB 2006/134).
3.8. Het onder 3.7 overwogene in aanmerking nemend, acht de Raad in het algemeen een vergoeding gepast van € 500 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden."
9.23. Bijzondere omstandigheden kunnnen nopen tot afwijking van dit normbedrag, bijvoorbeeld de onbeduidendheid van het procesbelang. De ABRvS oordeelde als volgt in een zaak waarin ten tijde van de uitspraak van de rechtbank vijf jaar en ruim 8 maanden verstreken waren: (134)
"Het gaat in deze procedure evenwel om een gering bedrag, waarover [appellant] in ieder geval tot na het besluit op bezwaar kon blijven beschikken, ook al had hij daar geen recht op. Gelet hierop dit voordeel acht de Afdeling een schadevergoeding van € 500,00 redelijk."
9.24. Voor zover ik kan beoordelen, gaan de bestuursrechters, ondanks het boven (9.9) geciteerde betoog van Myjer ook thans nog steeds uit van € 500 per half jaar. Voor aanpassing van het beleid is wellicht ook geen reden, nu het beleid van het EHRM anders was dan dat van de Nederlandse bestuursrechter, waardoor het door Myjer gesignaleerde ongewenste effect van hoge vergoedingen in vergelijking met veel enrstiger EVRM-schendingen zich in Nederland niet licht zal voordoen. Het EHRM kende immers, anders dan de Nederlandse bestuursrechter, bij overschrijding van de redelijke termijn niet alleen een vergoeding per tijdseenheid ná die overschrijding toe, maar voor de gehele duur van de procedure: € 1250 per jaar dat de procedure duurde, dus niet slechts per overschrijdingsjaar (zie 9.7 hierboven).
D. Effective remedy door Nederlandse civiele rechters bij termijnoverschrijding in 'civil rights'-zaken
9.25. Uw eerste kamer heeft zich bij mijn weten niet concludent uitgelaten over de vraag welke de gevolgen zijn in civiele zaken van overschrijding van de redelijke termijn door de rechter. Die kamer heeft wel een arrest(135) gewezen dat aangeeft welke gevolgen termijnoverschrijding in civiele zaken niet heeft. De zaak betrof een bijzondere opneming in een psychiatrisch ziekenhuis, waarbij "door een omissie van de rechtbank de zaak onnodig lang is blijven liggen". Mijn ambtgenoot Langemeijer merkte in zijn conclusie in deze zaak het volgende op over de mogelijke gevolgen van termijnoverschrijding door de civiele rechter:
"2.9. (...) welke sanctie staat er op een overschrijding van de redelijke termijn? Dit vraagstuk is actueel sinds het Kudla-arrest(136), dat een uitwerking geeft aan art. 13 EVRM. In het strafrecht is aanvankelijk een oplossing gezocht in de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Later is gekozen voor een compensatie van het immateriële nadeel in de vorm van een evenredige vermindering van de opgelegde straf of oplegging van een lichtere strafsoort.(137) In het bestuursrecht wordt in boetezaken om dezelfde reden een vermindering van de boete toegepast. In andere bestuursrechtelijke zaken wordt de oplossing gezocht in een geldelijke vergoeding van het immateriële nadeel als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. Zo nodig wordt de verantwoordelijke publiekrechtelijke rechtspersoon daartoe alsnog in het geding geroepen.(138)
Door de aard van de geschillen die aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd, is het voor de burgerlijke rechter niet passend op het niet afdoen van de zaak binnen een redelijke termijn een sanctie te stellen in de vorm van het geheel of gedeeltelijk ontzeggen van de eis of het verzoek. Voorkomen moet worden dat de normschending door een derde (te weten de rechtbank, respectievelijk de Staat die aan de rechtbank de financiële en personele middelen ter beschikking stelt) resulteert in een wijziging van de rechtsverhouding tussen de gedingvoerende partijen. Wetgeving over dit onderwerp is in voorbereiding.
2.10. Zo ook in Bopz-zaken. Weliswaar is de overheid (de officier van justitie) de wederpartij in het geding en is een voorwaardelijke machtiging belastend voor de betrokkene, maar dit neemt niet weg dat de machtiging strekt tot bescherming tegen gevaar. Een machtiging kan slechts worden verleend indien de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken voor zichzelf of voor anderen (art. 14a, lid 2, in verbinding met art. 1 Wet Bopz). Een rechterlijke machtiging is op de toekomst gericht. Zou de sanctie op het overschrijden van de redelijke termijn hierin worden gezocht dat de rechter niet langer mag beslissen tot toewijzing van het verzoek, dan zou het beweerde gevaar blijven bestaan. Om deze reden kan niet het in het middelonderdeel verdedigde standpunt worden aanvaard dat een overschrijding van de redelijke termijn meebrengt dat het verzoek van de officier van justitie door de rechtbank moet worden afgewezen.(139)"
Uw eerste kamer oordeelde:
"3.3 Onderdeel I klaagt dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met het recht van de betrokkene op behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn door pas op 8 oktober 2009 te beslissen op het verzoek van de officier van justitie van 19 februari 2009.
Ingevolge art. 14a lid 4 in verbinding met art. 9 lid 1 Wet Bopz dient de rechter in een geval als het onderhavige - waarin betrokkene ten tijde van het verzoek van de officier van justitie niet reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef - "zo spoedig mogelijk" te beslissen op het verzoek van de officier van justitie.
Aan dit vereiste is in het onderhavige geval niet voldaan, naar ook de rechtbank heeft vastgesteld met haar overweging dat de zaak onnodig lang is blijven liggen. Anders dan het onderdeel betoogt, brengt schending van voormeld recht echter niet mee dat het verzoek van de officier van justitie door de rechtbank moet worden afgewezen (vgl. HR 20 oktober 1989, nr. 7687, LJN AD0908, NJ 1990, 27)."
9.26. Dijkshoorn(140) schrijft over sancties in civiele zaken waarin de redelijke termijn is overschreden:
"Het civiele recht kent (nog) geen mogelijkheid om de Staat als partij bij de procedure te betrekken (of de Staat te veroordelen). Het verdient aanbeveling dat zo een mogelijkheid wel wordt ontwikkeld.
De (lagere) burgerlijke rechter is (in navolging van de bestuursrechter) tot het oordeel gekomen dat de overschrijding van 'de redelijke termijn' een onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) van de Staat oplevert die kan leiden tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade. (...) Het burgerlijk recht is traditioneel vrij terughoudend in het aanvaarden van een recht op vergoeding van immateriële schade en vereist daarvoor (ex artikel 6:95 BW) een uitdrukkelijke wettelijke grondslag. De Hoge Raad is de laatste jaren echter bereid gebleken om als het om schending van fundamentele (mensen)rechten gaat het begrip 'aantasting van de persoon' in artikel 6:106 BW extensief te interpreteren. (141) (...) De categorie 'aantasting op andere wijze' biedt ook ruimte om te komen tot een vergoeding bij overschrijding van 'de redelijke termijn'.(142) Ook het recht op tijdige 'berechting' is zo fundamenteel van aard dat de schending ervan de persoon (de burger) ernstig kan treffen. Men bedenke dat een recht - welk recht dan ook - weinig betekenis heeft als het niet of niet tijdig geëffectueerd kan worden. Zonder het (procedurele) recht op tijdige beslechting van geschillen stellen de (materiële) rechten weinig of niets voor."
9.27. De boven (8.26) reeds geciteerde uitspraak van het hof 's-Gravenhage(143) betrof een schade-actie voor de burgerlijke rechter ter zake van termijnoverschrijding door de bestuursrechter. Geklaagd werd over de duur van de procedure voor het CBB over een geschil over toekenning van een melkquotum. De appellanten hadden de Staat gedagvaard en onder meer verzocht om vergoeding van immateriële schade. Na de constatering van een termijnoverschrijding (zie 8.26 hierboven) moest het hof bepalen welke de gevolgen daarvan zijn. Hij oordeelde, in afwijking van eerdere jurisprudentie, dat in beginsel toewijzing van immateriële schadevergoeding mogelijk is bij een substantiële termijnoverschrijding. Hij overwoog:(144)
"4.6 Voor wat betreft de aanspraak op vergoeding van immateriële schade geldt het volgende. De Staat betoogt dat het in onzekerheid verkeren omtrent de aanspraken van [appellant] op een hoger melkquotum niet een aantasting in de persoon oplevert in de zin van art. 6:106 BW en reeds om die reden niet in aanmerking komt voor vergoeding. Bovendien kon na het voorlopig oordeel van de voorzitter van de CBB van 16 februari 1987 en vooral na de voorzittersbeslissing van 7 december 1990 van enige onzekerheid over de uitkomst van het beroep eigenlijk geen sprake meer zijn, aldus de Staat.
4.7 Het Hof oordeelt als volgt. Uit constante jurisprudentie van het (...) EHRM, onder meer in de zaak Scordino v. Italy (36813/97 van 29 maart 2006), blijkt dat het EHRM uitgaat van een sterk doch weerlegbaar vermoeden dat excessief lange procedures immateriële schade veroorzaken. Het EHRM kent zelf schadevergoeding toe voor immateriële schade indien het van oordeel is dat de redelijke termijn van art. 6 EVRM substantieel is overschreden. Het EHRM is daarnaast van oordeel dat art. 13 EVRM van de lidstaten eist dat deze in geval van schending van het EVRM een rechtsmiddel bieden dat zowel vanuit praktisch als uit juridisch oogpunt effectief is (zie onder meer de zaak Boboc v. Moldava, 27581/04 van 4 november 2008). In het geval van een overschrijding van de redelijke termijn betekent dit volgens het EHRM dat het rechtsmiddel er hetzij uit dient te bestaan dat rechterlijke beslissingen worden versneld, hetzij dat de rechtzoekende een adequate compensatie wordt geboden (zie de zaak Kudla v. Poland, 30210/96 van 26 oktober 2000). Indien het EHRM constateert dat de nationale rechter voor een overschrijding van de redelijke termijn immateriële schadevergoeding toekent die substantieel ligt onder de normen die het EHRM bij toekenning van dergelijke schadevergoeding aanhoudt, acht het Hof ook daarin een schending van art. 6 EVRM gelegen en kent het alsnog een hoger bedrag toe (zie de zaken Cocchiarella v. Italy, 64886/01 en Apicella v. Italy, 64890/01, beide van 29 maart 2006 en van 10 november 2004).
4.8 Het voorgaande is voor het hof aanleiding om, in zoverre in afwijking van zijn eerdere jurisprudentie, te oordelen dat toewijzing van immateriële schadevergoeding bij een substantiële overschrijding van de redelijke termijn in beginsel mogelijk is. Art. 6:106 BW moet in een geval als dit worden toegepast met inachtneming van de rechtstreekse werking hebbende artikelen 6 en 13 EVRM, hetgeen betekent dat immateri ële schadevergoeding wegens spanningen en frustratie over het uitblijven van een definitieve beslissing in een geschil over een burgerlijk recht in beginsel toewijsbaar is. Hetzelfde geldt voor het in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde criterium waaraan wordt getoetst of sprake is van onrechtmatige rechtspraak: dat criterium kan in gevallen als deze geen toepassing vinden; art. 6 en art. 13 EVRM brengen mee dat aangenomen moet worden dat een substantiële overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in art. 6 EVRM in beginsel een onrechtmatige daad van de Staat oplevert die aanleiding geeft tot toekenning van schadevergoeding. Het hof zal bij de beoordeling van een vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens substantiële termijnoverschrijding uitgaan van het weerlegbare vermoeden dat een dergelijke termijnoverschrijding spanningen en frustratie oproept die grond opleveren voor vergoeding van immateriële schade. Deze gewijzigde gedragslijn is niet alleen in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM maar ook met die van de Centrale Raad van Beroep, het CBb en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (CRvB 8 december 2004, LJN AR7273, CRvB 11 juli 2008, LJN BD7033, CBb 4 december 2007, LJN BB9789, CBb 24 juni 2008, LJN BD6052, ABRvS 6 juni 2007, AB 2007, 220 en ABRvS 13 juni 2007, AB 2007, 261).
4.9 - 4.10 (....) [constatering termijnoverschrijding met 17 jaar; zie onderdeel 8.26 hierboven; PJW].
4.11 De Staat heeft aangevoerd dat de overschrijding van de redelijke termijn niet (geheel) aan hem kan worden toegerekend, omdat [appellant] niet voortvarend heeft geprocedeerd. Het hof oordeelt hierover als volgt. (....) Het voorgaande betekent dat op de datum van deze uitspraak de redelijke termijn met [17 -/- (1/2 + 2 + 11/2) =] 13 jaar is overschreden. (...).
4.12 [appellant] heeft schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd. Aangezien het hof, met toepassing van de normen die het EHRM op dit punt heeft ontwikkeld, de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn thans reeds kan begroten, zal het hof de schadevergoeding direct toewijzen. Het hof stelt deze schade per de datum van dit arrest vast op in totaal € 16.250,--. Aangezien het hof de schade vaststelt per heden, gaat de wettelijke rente ook vanaf heden lopen en zal het hof deze ook aldus toewijzen. Daarnaast is denkbaar dat [appellant] verdere schade zal lijden zolang de uitspraak van het hof niet in kracht van gewijsde is gegaan. Alleen in verband daarmee zal de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat, naast de thans reeds toe- of af te wijzen bedragen, worden toegewezen. Daarbij gaat het hof ervan uit dat partijen aan de hand van de in dit arrest neergelegde maatstaf zullen kunnen bepalen welke immateriële schade [appellant] nog na de datum van dit arrest zal lijden en daarover zelf een regeling zullen kunnen treffen, zonder dat het daadwerkelijk tot een schadestaatprocedure zal hoeven te komen."
9.28. Het hof 's-Gravenhage ziet dus in EVRM-conforme uitleg van art. 6:106 BW een mogelijkheid om de Staat te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade door termijnoverschrijding en hanteert voor de begroting van de schade het midden van de norm-bandbreedte van het EHRM (tussen € 1000 en € 1500 per jaar; zie 9.7 hierboven), maar niet dezelfde temporele grondslag als het EHRM, dat immers alle procesjaren meetelt voor de schadevergoeding; het hof 's-Gravenhage telt alleen de overschrijdingsjaren mee (13). Zoals boven reeds opgemerkt: tegen deze uitspraken zijn door de partijen geen cassatieberoepen ingesteld; evenmin is een vordering tot cassatie in het belang der wet ingesteld.
9.29. Dijkshoorn(145) annoteerde de uitspraken van het hof 's-Gravenhage onder meer als volgt:
"Het valt ten zeerste te betwijfelen of art. 6:106 BW ook zonder de rechtspraak van het Europees Hof - en daarmee de noodzaak voor de Nederlandse rechter om het hof te volgen - door het Hof
's-Gravenhage zou zijn gebruikt voor het construeren van een vergoeding van "redelijke termijn"-schade. De vraag is of art. 6:106 BW wel ruimte biedt voor een schadevergoeding wanneer "de redelijke termijn" is overschreden. Ik denk (toch) dat deze vraag bevestigend kan worden beantwoord. Ook het recht op tijdige "berechting" is zo fundamenteel van aard dat de schending ervan de persoon (de burger) ernstig kan treffen. In de onderhavige casus betreft het een boer die vierentwintig (!) jaar op de afwikkeling van zijn zaak heeft moeten wachten. Het lijkt me dat zo'n slepende procedure iemand niet bepaald in de koude kleren gaat zitten; de "spanning en frustratie" die de bestuursrechters en het Hof 's-Gravenhage "aannemen" bij de overschrijding van "de redelijke termijn" lijken me allerminst denkbeeldig.
(...)
Hoe kan "redelijke termijn"-schade worden vergoed? Veelal wordt gedacht aan een vergoeding in geld (...) Het hof kent de boer een bedrag van € 16.250,= toe. Dat staat voor € 1.250,= per jaar dat "de redelijke termijn" (gesteld op zeven jaar) en de "eigen schuld" van de boer (gesteld op vier jaar) is overschreden.(146)
De vergoeding die het hof toekent is aanzienlijk als we haar vergelijken met vergoedingen die worden toegekend in gevallen van lichamelijk letsel (over het algemeen worden bedragen tussen de € 10.000,= en de € 15.000,= toegekend),(147) maar het is natuurlijk lastig om appels met peren te vergelijken. De vergoeding die het Hof 's-Gravenhage toekent is vergelijkbaar met de vergoedingen die de bestuursrechters "toekennen"(148) bij de overschrijding van "de redelijke termijn". (...) Vergeleken met de bedragen die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens toekent wanneer "de redelijke termijn" is overschreden is de vergoeding die het Hof 's-Gravenhage toekent wat mild. Het Europees Hof kent bedragen tussen de € 1.000,= en € 2.000,= toe per jaar dat de procedure duurt (nota bene: niet per jaar dat de procedure te lang duurt).(149)
Het is lastig iets te zeggen over "de juiste hoogte" van een schadevergoeding als de schade bestaat uit "ander nadeel dan vermogensschade". Of het doel van het schadevergoedingsrecht - schade vergoeden - in het geval van de boer is bereikt kunnen we - vanwege de aard van de schade en daarmee ook de aard van de vergoeding - (helaas) slechts hopen. Als het toekennen van de vergoeding ertoe leidt dat (toekomstige) gelaedeerden sneller recht wordt verschaft is dat mooi meegenomen. (...) Er zal verder vooral búiten het schadevergoedingsrecht moeten worden gezocht naar mogelijkheden om te bewerkstelligen dat procedures korter duren. De op uiterlijk 1 januari 2010 in werking tredende Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen is een voorbeeld van zo'n mogelijkheid.(150)"
E. Concept voorstel Wet schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn(151)
9.30. Op 13 april 2010 heeft de toenmalige minister van Justitie bij persbericht(152) bekendgemaakt dat hij een voorontwerp voor een wetsvoorstel schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn voor advies heeft voorgelegd aan diverse adviesinstanties. Het persbericht vermeldt dat de regeling ook van toepassing zal zijn op twee rechtsgebieden waar art. 6 EVRM niet voor geldt, nl. het vreemdelingenrecht en het belastingrecht.
9.31. De concept memorie van toelichting vermeldt dat het concept-wetsvoorstel deels codificatie inhoudt van de boven weergegeven jurisprudentie van de ABRvS, de CRvB en het CBB, en dat aangesloten wordt "bij de uitgangspunten die het EHRM hanteert bij de beoordeling van redelijke termijnzaken". Volgens het concept hoeven de nationale criteria aan de hand waarvan bepaald wordt welk bedrag aan schadevergoeding geïndicieerd is, niet exact overeen te komen met die van het EHRM (in de zaak Riccardi Pizzati v Italy; zie 9.7 hierboven), maar moeten zij daarmee in grote lijnen overeenstemmen. De Minister wil dat de wijze waarop verschillende bestuursrechters een verzoek tot schadevergoeding beoordelen niet te ver uiteen loopt. Hij meent dat momenteel art. 8:73 Awb gewrongen wordt toegepast. Volgens hem heeft de wetgever niet beoogd dat betaling van schadevergoeding geschiedt door een andere rechtspersoon dan de rechtspersoon waarvan het in het geschil betrokken bestuursorgaan deel uitmaakt.
9.32. Het voorstel houdt in dat natuurlijke en privaatrechtelijke rechtspersonen tijdens de bestuursrechtelijke procedure of binnen één jaar na onherroepelijke uitspraak in de hoofdzaak de bestuursrechter om vergoeding van immateriële schade kunnen verzoeken. De bestuursrechter kan het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijzen en - naar gelang de vraag aan wie de termijnoverschrijding is te wijten - het betrokken bestuursorgaan of de Staat tot vergoeding van de schade veroordelen. Bij een natuurlijke persoon wordt immateriële schade als gevolg van te lange procesduur voorondersteld. De verschillende instanties van de totale procedure worden samen beschouwd, zodat termijnoverschrijding in de ene instantie gecompenseerd kan worden door voortvarendheid in een andere instantie. Het beginpunt van de procedure bij niet-punitieve zaken is doorgaans het moment van indienen van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit. Het eindpunt is het moment waarop het geschil definitief materieel wordt beslecht. In een algemene maatregel van bestuur zal worden neergelegd welke termijnen en vaste bedragen voor de berekening van de hoogte van de schadevergoeding gehanteerd dienen te worden. De hoogte van de schadevergoeding zal - mede in navolging van het EHRM - mede bepaald worden door het aantal instanties, de ingewikkeldheid van de zaak, de proceshouding van de partijen, en de grootte van het procesbelang. Die berekening van de schadevergoeding zal geregeld worden bij AmvB. Dijkshoorn(153) merkt daarover op:
"In het wetsvoorstel wordt bij de berekening van de vergoeding uitgegaan van de duur van de gehele procedure. Over de hoogte van de 'redelijke termijn'-vergoeding is vooralsnog niks bekend; deze zal worden vastgesteld - althans, er zullen regels worden gesteld over 'de wijze waarop het bedrag van de schadevergoeding wordt berekend' (artikel 8:96 b ) - bij de eerder genoemde AmvB. Ik hoop dat de AMvB de rechter de mogelijkheid geeft te kiezen tussen € 1.000,- en € 1.500,- per jaar dat de procedure heeft geduurd, en niet, zoals de bestuursrechter, inzet op € 1.000,- per jaar."
9.33. De regering verwacht eind 2010 een wetsvoorstel aan de Raad van State te kunnen voorleggen.(154) De minister acht overgangsrecht niet nodig. Na inwerkingtreding van de wet (beoogde datum: 1 juli 2011)(155) kunnen ook verzoeken worden ingediend tot vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding vóór inwerkingtreding van de wet (onmiddellijke werking), mits binnen afloop van één jaar nadat de uitspraak in de hoofdzaak onherroepelijk werd.
9.34. De regeling geldt vooralsnog alleen voor bestuursrechtelijke procedures. Voor civiele procedures is een wetsvoorstel in voorbereiding.
9.35. De Poorter en Pahladsingh(156) menen dat de concept wettekst en de concept memorie van toelichting niet geheel op elkaar aansluiten. Zo volgt uit de wettekst dat de schadevergoeding alleen betrekking heeft op rechterlijk talmen, terwijl in de concept memorie van toelichting staat dat ook het bestuursorgaan tot het betalen van schadevergoeding kan worden veroordeeld. Zij constateren voorts dat de wettekst geen onderscheid maakt tussen het punitieve bestuursrecht en het niet-punitieve bestuursrecht: "Dit roept vooralsnog de vraag op of zulks impliceert dat afstand wordt genomen van de compensatiemethodiek zoals die thans in de rechtspraak is ontwikkeld." Zij menen voorts dat de bestuursrechters anticiperend moeten interpreteren:(157)
"Dat wetgeving wordt voorbereid legt onder meer een claim op de rechtspraak om de jurisprudentie daarop vooruitlopend niet nodeloos te doen divergeren."
F. Welke gevolgen moet de belastingrechter verbinden aan termijnoverschrijding in civil zaken zoals die van de belanghebbende?
9.36. Indien de redelijke termijn is overschreden, zoals vermoedelijk in de zaak van de belanghebbende, moet de nationale rechter in zaken die worden bestreken door art. 6 EVRM voorzien in rechtsherstel, dat verkregen moet kunnen worden zonder nodeloos complexe procedures. Uiteraard moet ook het rechtsherstel binnen een redelijke termijn plaatsvinden.
9.37. In het algemeen zal in civil zaken zoals die van de belanghebbende de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden de victim-status van de betrokken procespartij(en) niet kunnen wegnemen. Er zal dus financiële compensatie verleend moeten worden. Anders dan in criminal zaken, waarin compensatie voor de termijnoverschrijding gevonden wordt in procentuele vermindering van de boete (zie 9.10 hierboven), is het mijns inziens in civil zaken zoals de litigieuze legesheffing niet aangewezen dat de verschuldigde leges procentueel verminderd worden, in elk geval niet voor zover de overschrijding te wijten is aan de rechter. Kan men - bij natuurlijke personen - nog een zeker verband veronderstellen tussen de hoogte van een opgelegde boete en de mate van spanning en frustratie over de onzekerheid over de verschuldigdheid ervan, bij leges zoals de onderhavige is dat verband er niet: de belanghebbende kan die leges van te voren uitrekenen en zij worden niet verschuldigd als hij geen aanvraag doet.
9.38. Zoals boven (8.32) opgemerkt, staan in abstracto drie wegen open naar schadevergoeding: (i) een verzoek ex art. 8:73 Awb bij de belastingrechter, (ii) uitlokking van een zelfstandig schadebesluit bij het bestuursorgaan, gevolgd door bezwaar en beroep bij de bestuursrechter, en (iii) een schade-actie op grond van onrechtmatige overheidsdaad bij de burgerlijke rechter. Zoals boven (8.32) eveneens reeds opgemerkt, zit het er niet in dat u de zaak zelf afdoet, nu de artt. 8:26 en 8:73 Awb niet gelden in de cassatieprocedure en de cassatierechter niet gaat over feitelijke vaststelling van vertragingen in de bezwaar- en beroepsfasen.
9.39. Uit de boven (9.15) geciteerde parlementaire geschiedenis van afdeling 8.2.6 en van art. 8:73 Awb volgt dat de partijen op zo kort mogelijke termijn een definitieve beslissing moeten kunnen krijgen. Ervan uitgaande dat oplossing (i) de snelste, de meest burgervriendelijke, de goedkoopste en de meest procesefficiënte is, is opnieuw (zie 8.33 hierboven) de conclusie dat verwijzing naar de belastingkamer van een (ander) gerechtshof aangewezen is, na vernietiging van de Hofuitspraak uitsluitend voor wat betreft 's Hofs oordeel dat art. 6 EVRM niet van toepassing zou zijn op belanghebbendes geschil met het College. Dat gerechtshof kan vervolgens wél de artt. 8:26 en 8:73 Awb benutten (zie art. 27j AWR) tot oproeping van de Staat (minister van Veiligheid en Justitie) in het geschil, feitelijk onderzoek doen naar de vertragingen, en desgeraden de Staat tot schadevergoeding veroordelen voor zover de vermoedelijke termijnoverschrijding aan de belastingrechter ligt.
9.40. U kunt overwegen het verwijzingshof een termijn van hoogstens zes maanden te stellen en hem op te dragen zich bij eventuele toekenning van schadevergoeding te laten leiden door de boven weergegeven rechtspraak van de bestuursrechters (uitgangspunt € 500 per half jaar overschrijding; bij klein procesbelang volstaan met lagere veroeding of met alleen constatering dat de termijn is overschreden) en door het boven (9.30, 9.31 en 9.32) behandelde concept-wetsvoorstel dat tegen die tijd wellicht geen concept meer is. Aldus wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de reeds bestaande recht(spraak)kaders.
10. Termijnoverschrijding in niet onder art. 6(1) EVRM vallende procedures
10.1. Voor het geval u meent dat art. 6 EVRM niet op belanghebbendes zaak van toepassing is, ga ik in op de vraag of alsdan de bestuursrechters gevolgd moeten worden in hun rechtspraak inhoudende dat ook dan (eenzelfde) vergoeding wegens immateriële schade toegekend kan worden op grond van een algemeen, ongeschreven, aan art. 6 EVRM ten grondslag liggend beginsel van rechtszekerheid.
10.2. De zaak ABRvS AB 2009/70(158) betrof een vreemdelingenzaak. Vreemdelingenzaken vallen volgens het EHRM niet onder art. 6 EVRM.(159) De Afdeling overwoog niettemin:
"De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt (...) evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een dergelijk verzoek [om een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen; PJW] en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn (...) tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361, 2006/134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld."
10.3. Barkhuysen en Van Emmerik annoteerden in AB 2009/70:
"Hoe komt de Afdeling tot dit oordeel? Niet door te overwegen, zoals door appellante bepleit, dat art. 6 EVRM direct van toepassing is in het vreemdelingenrecht. Daarmee zou in worden gegaan tegen vaste jurisprudentie van het EHRM (...). De Afdeling neemt echter aan dat op dit rechtsterrein wel van toepassing is het algemeen geldende rechtsbeginsel van de rechtszekerheid dat aan art. 6 EVRM mede ten grondslag ligt. Dit leidt er volgens de Afdeling toe dat ook los van deze verdragsbepaling een geschil over de toelating en uitzetting van vreemdelingen en daartoe herleidbare geschillen binnen redelijke termijn moet worden behandeld door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. (...) Deze uitspraak is te prijzen nu zij (...) zorgt voor het opheffen van onterechte rechtsoneenheid tussen vreemdelingen die te lang op een uitspraak moeten wachten over hun verblijfsvergunning en, bijvoorbeeld, iemand die wacht op een beslissing over een uitkering of een bouwvergunning (...).
Door aansluiting bij deze jurisprudentie in kwesties rond uitzetting en toelating van vreemdelingen is (...) strikt genomen geen sprake van een verdragsconforme, maar van een rechtszekerheidsbeginsel-conforme uitleg van de genoemde Awb-bepalingen. Dat is op zichzelf geen probleem, maar nu er in casu feitelijk niet alleen conform wordt geïnterpreteerd maar de desbetreffende bepalingen (met name art. 8:73 Awb waarvan de tekst strikt genomen geen ruimte laat voor de nu gekozen uitleg) voor een deel buiten toepassing worden gelaten, kunnen er wel vraagtekens bij worden geplaatst of in verband met het toetsingsverbod, hoezeer wij de uitkomst ook onderschrijven."
10.4. Thomas annoteerde in FED 2009/36:
"(...) Geldt het vereiste van de redelijke termijn ook in procedures waar art. 6 EVRM niet van toepassing is? (...) Helaas heeft de (belastingkamer van de ) Hoge Raad er (nog) niet voor gekozen om toetsing aan de redelijke termijn bij pure belastinggeschillen - zonder dat een boete is opgelegd - mogelijk te maken. Indien de beginselen die aan art. 6 EVRM ten grondslag liggen worden aangemerkt als 'Nederlandse rechtsbeginselen' komt de Hoge Raad daarmee niet in strijd met de jurisprudentie van het EHRM omtrent de toepasselijkheid van art. 6 EVRM. Het EHRM heeft immers geen jurisdictie over het Nederlandse nationale recht, dat naast art. 6 EVRM bestaat. (...)
De vuistregels ter beoordeling van de (eventuele) overschrijding van de redelijke termijn
(...) Gelet op het feit dat uit de jurisprudentie van het EHRM geen getalsmatige maatstaf voor de overschrijding van de redelijke termijn kan worden gedestilleerd, gaat van deze jurisprudentie (helaas) geen uniformerende werking uit. Van de oordelen van de Hoge Raad zou deze uniformerende werking met richtlijnen c.q. vuistregels voor de duur van de totale procedure en ieder onderdeel van de procedure (bezwaar, beroep en hoger beroep) wel kunnen uitgaan. De CRvB en ABRS zitten inmiddels al aardig op één lijn, dus waarom zou deze lijn niet ook in het belastingrecht kunnen worden overgenomen? (...) De lijn van ABRS dat de redelijke termijn op grond van het rechtszekerheidsbeginsel in het gehele bestuursrecht geldt, verdient navolging. De meeste beslissingen van de inspecteur of ontvanger vallen niet onder de werking van art. 6 EVRM, omdat er geen sprake is van een boete. Het onderscheid tussen boete en niet-boete zaken is kunstmatig, want iedere beslissing van de overheid moet binnen een redelijke termijn tot stand komen, zoals ook de ABRS redeneert. Wanneer volgt de Hoge Raad deze lijn?"
10.5. In ABRvS AB 2009/236(160) liet de ABRvS in het midden of het geschil binnen of buiten het bereik van art. 6 EVRM viel. Zij oordeelde:
"De vraag of artikel 6 van het EVRM op dit geschil van toepassing is, kan in het midden worden gelaten. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 december 2008, nr. 200704652/1, geldt de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt dit beginsel er toe dat een geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt."
10.6. De ABRvS baseert zich voor de schadevergoeding wegens termijnoverschrijding zowel in art. 6-gevallen als in niet-art. 6-gevallen op (verdragsconforme c.q. rechtsbeginselconforme uitleg van) art. 8:73 Awb. Ook voor de omvang van de toegekende schadevergoeding maakt de Afdeling geen onderscheid.
10.7. In een zaak die volgens het CBB belastingheffing betrof (nl. een productschapsheffing van het Productschap Tuinbouw ten laste van een tuinbouwonderneming, deels met een verhoging ad 10%), heeft onlangs ook het CBB in het midden gelaten of het geschil onder art. 6 EVRM viel. In navolging van de ABRvS kende het CBB de klager vergoeding van immateriële schade toe wegens termijnoverschrijding door het Productschap, gebaseerd op rechtszekerheid als algemeen aanvaard ongeschreven rechtsbeginsel:(161)
"2.4. het College heeft eerder geoordeeld (beschikking heropening van 4 juni 2008, AWB 05/326 e.a., LJN BD4081) dat productschapsheffingen beschouwd dienen te worden als belastingen en dat, indien geen sprake is van een "criminal charge" of een "criminal connotation", artikel 6 EVRM, gelet op het arrest van het EHRM van 12 juli 2001 (Ferrazzini vs. Italië, LJN AP0818) op geschillen als de onderhavige niet van toepassing is.
2.5. Ten aanzien van de grief inzake de overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College, in aansluiting op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraken van 3 december 2008, 4 maart 2009 en 17 april 2009, respectievelijk LJN BG5910, BH4667 en BI2283) het volgende. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt, geldt evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, 62361/00, JB 2006, 134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor de vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
2.6. De vraag of de redelijke termijn bij de behandeling van een geschil is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellanten, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt. Voor zaken als hier aan de orde acht het College in beginsel een totale lengte van de procedure van drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar tegen een besluit ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep bij het College ten hoogste twee jaar mag duren.
2.7. Zoals het College voorts eerder heeft overwogen is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
(...) Deze overschrijding dien aan verweerder te worden toegerekend. Nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken, zal de door appellanten geleden immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn worden vastgesteld op (6 x € 500,-- =) € 3.000,--.
2.9. Gelet op het vorenstaande zal het College het beroep wegens overschrijding van de redelijke termijn gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten en verweerder veroordelen tot betaling aan appellanten van een vergoeding van immateriële schade van € 3.000,--.
2.10. Na het voorgaande kan in het midden blijven of in deze zaak, waarin verweerder de verschuldigde naheffingen steeds heeft verhoogd met een toeslag van 10%, al dan niet sprake is van een "criminal charge" of een "criminal connotation". Ten overvloede overweegt het College nog dat de door appellanten, in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, gevraagde schrapping, dan wel matiging van de opgelegde toeslagen zou leiden tot een kleinere financiële compensatie voor appellanten dan de toekenning van immateriële schadevergoeding op de hiervoor onder 2.8 gevolgde wijze."
10.8. U heeft u nog niet uitgelaten over de vraag of een belanghebbende in een niet-punitieve belastingzaak op grond van enig aan art. 6 EVRM ten grondslag liggend beginsel aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade of andere genoegdoening na overschrijding van de redelijke termijn van berechting door de inspecteur of de belastingrechter. Van Dijk en De Poorter schrijven daarover:(162)
"De belastingkamer (...) is vervolgens niet, in navolging van de drie bestuursrechterlijke colleges, ingegaan op de vraag of desalniettemin alle of bepaalde garanties van art. 6 voor toepassing in aanmerking komen op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspraak, waaronder het beginsel van de rechtszekerheid. Deze terughoudendheid is des te opvallender, omdat dezelfde belastingkamer in andere opzichten toepassing geeft aan art. 6 waar dat kennelijk niet de bedoeling van de verdragsluitende partijen is geweest, bijvoorbeeld in geschillen tussen overheidsorganen onderling."
10.9. Ook Jansen(163) moedigde u aan - naar aanleiding van uw boven (8.15 en 8.29) geciteerde arrest HR BNB 2005/337 betreffende de redelijke termijn in criminal (boete)zaken - om ook in niet-punitieve belastingzaken de redelijke termijn te gaan bewaken met sancties:
"In overweging 4.1 spreekt de Hoge Raad van "de redelijke termijn als bedoeld in onder meer artikel 6, lid 1, EVRM (...)". (...) Vormt het EVRM niet de enige basis, dan is de toepasselijkheid van dat verdrag niet langer doorslaggevend. Ook geschilvoering omtrent reguliere belastingheffing dient alsdan binnen redelijke termijn te geschieden.(164) Een additioneel argument daarvoor is art. II-47 van titel VI Handvest Grondrechten van de EU dat correspondeert met art. 6 EVRM, echter zonder de restrictie van de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen.(165) De bepaling vindt toepassing op het recht van de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie toepassen. De expiratiedatum van de standaard van niet-toepasselijkheid van ook in het EVRM neergelegde waarborgen zoals de redelijketermijngarantie op reguliere belastingheffing, kan derhalve wel eens eerder worden bereikt dan sommigen vermoeden."
10.10. Feteris ging in zijn noot in HR BNB 2005/338 in op uw mogelijkheden om belanghebbenden te beschermen tegen termijnoverschrijdingen in procedures waarop art. 6 EVRM niet van toepassing is:
"3. Wanneer art. 6 EVRM niet van toepassing zou zijn op een lichte boete, hoeft dat niet per se te betekenen dat de belastingplichtige geen bescherming heeft tegen vertragingen in het proces. De rechter zou in dat geval kunnen besluiten om op grond van ongeschreven procesrecht over te gaan tot analoge toepassing van (bepaalde) regels uit deze verdragsbepaling, zoals het recht op berechting binnen een redelijke termijn. Dat is geen revolutionaire gedachte. Men komt haar reeds tegen in de rechtspraak van het Gerecht van Eerste aanleg van de EG. De Hoge Raad heeft bij de invulling van het ongeschreven procesrecht ook al eens inspiratie gezocht bij art. 6 EVRM, mede voor zaken waarin deze bepaling niet van toepassing is. Dat gebeurde in het arrest HR 20 december 1989, nr. 26 194, BNB 1990/57, over verzoeken om uitstel van de mondeling behandeling. De Hoge Raad formuleerde daarin een ongeschreven regel van procesrecht, die ook geldt in zaken waarin art. 6 EVRM niet van toepassing is. Niettemin verwees de Hoge Raad daarvoor naar een arrest van het EHRM dat betrekking had op de uitleg van art. 6 EVRM."
10.11. Zoals boven (7.8) bleek, is art. 6 EVRM volgens het EHRM niet van toepassing op (zuivere) belastingprocedures. Dit zo zijnde, geven de artt. 93 en 94 Grondwet de Nederlandse belastingrechter niet de bevoegdheid de nationale formele wet buiten toepassing te laten. De Nederlandse rechter is niet bevoegd de formele wet te toetsen aan ongeschreven rechtsbeginselen of ongeschreven volkenrecht.(166) Nu kan men zeggen dat het in casu (bewaking van de redelijke termijn met sancties) niet gaat om enige "onverenigbaarheid" tussen de formele wet en het EVRM, noch om het buiten toepassing laten van de formele wet (de formele wet zwijgt juist), maar om het aanvullen van een leemte in de formele wet. Toekenning van schadevergoeding bij termijnoverschrijding is aldus beschouwd geen rechtspraak contra legem (geen toetsing van enige formele wet), maar (positieve) regelgeving. De rechter is echter evenmin bevoegd tot (positieve) wetgeving. Als art. 6 EVRM niet geldt, kan het ook niet geschonden worden en is de nationale rechter dus ook niet op grond van art. 13 EVRM verplicht (en daarmee naar nationaal constitutioneel recht niet bevoegd) om zelf een effective remedy uit de grond te stampen.
10.12. Daar staat tegenover dat niet valt in te zien waarom belastingplichtigen die verdacht worden van fiscale onregelmatigheden (boetelingen) wél beschermd worden en oppassende onverdachte belastingplichtigen niet, terwijl die toch even zeer spanning en frustratie ondergaan bij het langjarig moeten wachten op afdoening van hun zaak. Evenmin is goed uit te leggen waarom alle belanghebbenden behalve vreemdelingen en niet-beboete belastingplichtigen beschermd worden, reden waarom de ABRvS zich ook buiten art. 6 EVRM om bevoegd achtte het daaraan mede ten grondslag liggende rechtszekerheidbeginsel rechtstreeks toe te passen. Bovendien is het op zichzelf al wenselijk, uit een oogpunt van (de met de Awb nagestreefde) rechtseenheid, rechtsgelijkheid en rechtszekerheid, dat de hoogste bestuursrechters voor alle burgers in geschil met een overheid, dus ook in belastingzaken, op één lijn zitten.
10.13. Zoals boven bleek, is een wetsvoorstel in de maak dat de gewenste wettelijke basis voor en uniformiteit in vergoeding van immateriële schade gaat brengen in alle gevallen van termijnoverschrijding door de bestuursrechter, inclusief de belastingrechter en de vreemdelingenrechter. De beoogde inwerkingtredingsdatum is juli 2011. Daardoor rijst de vraag of het opportuun is nu nog, terwijl de wetgevende kip bijna uitgebroed is, voor vermoedelijk hoogstens een half jaar kunst- en vliegwerk te verrichten in een onoverzichtelijk probleemveld, gesitueerd in een juridisch inadequate omgeving (de Hoge Raad heeft immers, zoals bleek, nog minder wettelijke basis dan de andere hoogste bestuursrechters voor het toekennen van immateriële schadevergoeding bij termijnoverschrijding).
10.14. De Boer schreef het volgende over de broedende kip in EVRM-zaken:(167)
"In een (...) interview stelde de president van de Hoge Raad S. Royer (NJB 1995, p. 886): '(...) was de wetgever in die gevallen voornemens met een regeling te komen en liet hij niet welbewust lacunes over ter opvulling door de rechter. Moet de Hoge Raad dan even komen vertellen hoe het moet? Dat lijkt me niet opportuun. In zo'n arrest wordt geconstateerd: de kip is aan het broeden en nu mag de kip even niet gestoord worden. Een goede lezer kan er uit afleiden: als de kip ophoudt met broeden zou de Hoge Raad zich wel eens minder terughoudend kunnen opstellen'.
Deze uitlating doet denken aan een overweging van de belastingkamer uit 1990 (met Royer als voorzitter): 'Niet uitgesloten is echter dat een eventueel uitblijven van de in het vooruitzicht gestelde wettelijke maatregel te eniger tijd tot een andere afweging zal leiden.'(168)
(...)
In dit stuk (...) worden concreet de EVRM (...)-zaken (...) nagelopen waarin de HR expliciet oordeelde dat het aan de wetgever is om knopen door te hakken. De - in 1984 geïntroduceerde - standaardformule is dat een keuze moet worden gemaakt die, mede in aanmerking genomen de aard van de daarbij betrokken belangen, niet binnen de rechtsvormende taak van de rechter valt. (...) De EVRM-zaken (...) onderscheiden zich (...) daardoor dat de staat Nederland volkenrechtelijk verplicht is aan de verdragsschending een einde te maken, en de Nederlandse rechter constitutioneel verplicht mits het gaat om een 'een ieder verbindende bepalingen' (art. 93-94 Gr.w). Kortom, zelfs als de wetgever zich de zaak heeft aangetrokken en van die zijde spoedig een oplossing te verwachten is, is het niet vanzelfsprekend dat bij schending van het EVRM de rechter zich terugtrekt. (...) Uiteraard speelt artikel 6 lid 1 ook in veel van de hierv óór bedoelde niet-EVRM-gevallen, maar het verschil is dat dan de bestaande toe te passen wet misschien wel wat ongelukkig is, maar niet onrechtmatig. (...)
27. Betoogd is dat onderscheid moet worden gemaakt tussen EVRM/IVBPR-zaken en andere waarin aan de orde is of de rechter dient op te treden als wetgever-plaatsvervanger. In de laatste categorie is de rechter veel vrijer om zelf geen oplossing te geven; hij kan Stolkers twaalf gezichtspunten(169) vrijelijk benutten. Bij strijd met het EVRM is er daarentegen een volkenrechtelijke en, in geval van directe werking van de verdragsbepaling, een constitutionele plicht om de strijd op te heffen; de machtenscheiding op zich zelf staat aan het rechterlijk oordeel niet in de weg. Bovendien zijn er nog artikel 6 lid 1 en 13 EVRM. Aanvaardt men dit, dan zal de rechter, omdat het vaak wenselijk is dat de wetgever en niet hij de oplossing brengt, niet langer in het midden moeten laten of het EVRM geschonden is. Blijkt namelijk na onderzoek dat het EVRM niet geschonden is, dan kan aan de wetgever het volle pond gegeven worden. (...)"
10.15. In (zuivere) belastingzaken is art. 6 EVRM niet van toepassing. Dan is er volgens De Boer te minder reden om de kip te storen. Het gaat hier evenmin om een probleemveld waarin de regering welbewust lacunes ter opvulling aan de rechter heeft overgelaten. In het door Feteris aangehaalde arrest HR BNB 1990/57 (zie 10.10 hierboven) waarin de Hoge Raad wél ingreep in een geval buiten bereik van art. 6 EVRM, was volgens de Hoge Raad wél sprake van een welbewuste lacune in de wetgeving.
10.16. Ik geef u in overweging, indien u meent dat art. 6 EVRM niet van toepassing is op procedures over (hoge) leges voor de behandeling van bouwvergunning-aanvragen, u niet te elfder ure nog te begeven in een juridisch moeras dat vermoedelijk zeer binnenkort door de wetgever drooggelegd zal zijn.
11. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep gegrond te verklaren, maar alleen voor wat betreft het Hofoordeel dat art. 6 EVRM niet van toepassing zou zijn, en de zaak te verwijzen naar een ander Hof voor
(i) beoordeling van de (on)redelijkheid van de termijnen van bezwaarafdoening en van berechting,
(ii) oproeping in de procedure van de Minister van (thans) Veiligheid en Justitie voor diens opvattingen over de (on)redelijkheid van de duur van de procedure en (iii) bepaling van een eventuele immateriële schadevergoeding voor de belanghebbende op basis van de criteria die de andere bestuursrechters daartoe hanteren, hetzij ten laste van het College, hetzij ten laste van de Staat, hetzij deels ten laste van beiden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, Rome,
4 november 1950, Trb. 1951/154.
2 Hof 's-Hertogenbosch, 24 maart 2005, nr. 02/02319, niet gepubliceerd. Het Hof vernietigde de uitspraak op bezwaar omdat de belanghebbende was benadeeld doordat hij, ondanks zijn tijdige verzoek daartoe, niet was gehoord vóór de uitspraak op bezwaar, zodat hem mogelijkerwijs een beroepsprocedure bespaard had kunnen blijven.
3 Rechtbank Breda, 9 augustus 2006, nr. AWB 05/3226, niet gepubliceerd.
4 Hof 's-Hertogenbosch, 18 september 2009, nr. 06/00375, niet gepubliceerd.
5 Dat heeft de belanghebbende op de aanvraag aangegeven, maar het is niet feitelijk vastgesteld door de Rechtbank of het Hof.
6 Volgens rubriek 39, onderdeel 3, van de bij de legesverordening behorende tarieftabel is het tarief fl. 1.970 voor de eerste fl. 100.000 van de bouwsom. Het legesbedrag wordt verhoogd met fl. 18,50 per fl. 1.000 waarmee de bouwsom boven fl. 100.000 uitkomt. Bij een bouwsom ad fl. 650.000 bedragen de verschuldigde leges:
fl. 1.970 + ((650.000 -/- 100.000) / 1.000) x fl. 18,50 = fl. 12.145 (€ 5.511,16).
7 EHRM 25 november 1993, nr. 14282/88 (Zander v Sweden). De EHRM jurisprudentie is te raadplegen via: http://cmiskp.echr.coe.int/tkp197/search.asp?skin=hudoc-en.
8 EHRM 24 februari 1994, nr. 3/1993/398/476 (Bendenoun v France), LJN ZB5298, BNB 1994/175, met noot Wattel, Fed 1994/276, met aantekening Feteris, NJ 1994/496, met noot EAA, V-N 1994/1261; EHRM 23 november 2006,
nr. 73053/01 (Jussila v Finland), LJN AZ9064, AB 2007/51, met noot Barkhuysen, BNB 2007/150, met noot Feteris, EHRC 2007/31, met noot Albers, Fed 2007/36, met aantekening Thomas, NTFR 2007/857, met noot Kors,
V-N 2007/28.6; HR 19 juni 1985, nr. 22 076, na conclusie Van Soest, LJN AC8934, BNB 1986/29, met noot Scheltens, Fed 1985/644, met aantekening Langereis, NJ 1986/104, met noot EAA, V-N 1985/1812; HR 7 september 1988, nr. 25 150, LJN ZC3895, BNB 1988/298, Fed 1988/715, met aantekening Wattel, V-N 1988/2467; HR 3 mei 1989, nr. 25 723, LJN ZC4031, BNB 1989/256, met noot Scheltens, Fed 1989/378, met aantekening Smit, NJ 1991/167, met noot EAA, V-N 1989/2043.
9 Zie P. van Dijk e.a., Theory and practice of the European Convestion on human rigths, Antwerpen/Oxford: Intersentia, 2006, p. 525, met verwijzingen.
10 Zie bijvoorbeeld A.W. Heringa, J.G.C. Schokkenbroek & J. van der Velde, 'Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens: rechtspraak en commentaar' (losbladig), Sdu, commentaar bij art. 6 EVRM, paragraaf 3.6.3.4., met verwijzingen.
11 EHRM 9 december 1994, nrs. 19005/91 en 19006/91 (Schouten en Meldrum v the Netherlands), BNB 1995/113, met noot Feteris, AB 1995/599, met noot Vlies, Fed 1995/380, met annotatie Koopman, JB 1995/49, met noot AWH, V-N 1995/1153, § 50.
12 EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98 (Ferrazzini v Italy), AB 2004/400, met noot Barkhuysen, NJ 2004/435, met noot Alkema, NJCM-Bulletin 2002, p. 400 e.v., met noot Bender en Douma, EHRC 2001/57, met noot Heringa, BNB 2005/222, met noot Langereis, V-N 2001/44.5.
13 EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95 (M.A. v Finland), Fed 2003/604, met aantekening Wattel.
14 EHRM 23 oktober 1990, nr. 17/1989/177/233 (Darby v Sweden), BNB 1995/244, met noot Feteris.
15 Opgenomen in BNB 2005/222.
16 EHRM 25 oktober 1989, nr. 10842/84 (Allen Jacobson v Sweden), te raadplegen op de website van het EHRM (zie voetnoot 7). Zie ook de dissenting opinion van rechter Lorenzen geciteerd in onderdeel 7.10.
17 Zie EHRM 5 oktober 2000, nr. 39652/98 (Maaouia v France), LJN AD4680, AB 2001/80, met noot Battjes, EHRC 2000/84, met noot Heringa, JV 2000/2641, met noot PB, NJ 2002/424.
18 CBB 6 april 2006, nr. AWB 05/83, LJN AV8782, AB 2006/224, overweging 10.6.3.
19 A.W. Heringa, J.G.C. Schokkenbroek & J. van der Velde, 'Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens: rechtspraak en commentaar' (losbladig), Sdu, 3.6.3.4, 3.6.3.6 en 3.6.3.8 (aanvulling 60, 7-2004).
20 Kamerstukken II 1989/90, 21 591 (Wijziging van de gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen), nr 3 (MvT), artikelsgewijze toelichting, p. 77-78.
21 EHRM 13 juli 2006, nr. 38033/02 (Stork v Germany), LJN AY9147, Fed 2006/105, met aantekening Thomas.
22 Zie EHRM 27 juli 2000, nr. 33379/96 (Klein v Germany), LJN AP0633, EHRC 2000/68, met noot Heringa.
23 Zie bijvoorbeeld EHRM 23 april 1987, nr. 9616/81 (Erkner and Hofauer v Austria):
"64 In civil proceedings, the "reasonable time" referred to in Article 6 § 1 normally begins to run from the moment the action was instituted before the "tribunal" (...); it is conceivable, however, that in certain circumstances the time may begin to run earlier (...)".
24 EHRM 19 april 2007, nr. 63235/00 (Vilho Eskelinen e.a. v Finland), LJN BA6626, AB 2007/31, met noot Barkhuysen, EHRC 2007/82, met noot Geurink, JB 2007/98, NJ 2007/375, met noot Alkema.
25 Aldus onder meer: A.M.L. Jansen & D.W.M. Wenders, 'Een kroniek van de redelijke termijn', NJCM-Bulletin 2006, 31-8, p. 1093. Zij verwijzen (in 2006) naar
"EHRM 28 juni 1978, König t. Duitsland, Series A, vol. 27 en EHRM 9 december 1994, Schouten en Meldrum t. Nederland, AB 1995, 599, m.nt. IcvdV; JB 1995/49 m.nt. AWH."
Tevens in dezelfde zin A.W. Heringa: A.W. Heringa, J.G.C. Schokkenbroek & J. van der Velde, 'Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens: rechtspraak en commentaar' (losbladig), Sdu, 3.6.6.2 (aanvulling 60, 7-2004).
26 ABRvS 7 april 2010, nr. 200904891/1/H2, LJN BM0213, AB 2010/206, met noot F.M.J.
27 PJW: dit is zaak ABRvS 24 december 2008, nr. 200802629/1, LJN BG8294, AB 2009/213, met noot B.P.M., GST 2009/13, met noot Teunissen, JB 2009/42, met noot A., USZ 2009/75, met noot Barkhuysen en Van Emmerik.
28 Zie bijv. CBB 25 juni 2009, nr. 02/975 NABW, LJN AQ4764, JB 2004/327, met noot AMLJ, overweging 5.8.2.
29 CRvB 13 maart 2008, nr. 06/5020 WAO, LJN BC7537, RSV 2008/125, USZ 2008/165.
30 Zie bijlage c bij het verweerschrift van 2 november 2005 in de procedure voor de Rechtbank.
31 Zie bijvoorbeeld EHRM 30 mei 2006, nr. 60176/00, (Ebru and Tayfun Engin Çolak v Turkey), LJN AY0524, EHCR 2006/87, RvdW 2006/721, waar het EHRM oordeelde:
"73. La Cour note que la période à considérer (...) s'est terminée le 18 janvier 2001 avec l'arrêt de la Cour de cassation."
En EHRM 15 juni 2005, nr. 61444/00, (Krasuski v Poland), te raadplegen via website EHRM (zie voetnoot 8):
"33. On 20 June 2002 the Poznan Court of Appeal heard, and dismissed, the applicant's appeal. Since the applicant refrained from lodging a cassation appeal (kasacja) with the Supreme Court, the judgment became final on that day.
(...)
54. The court observes that the proceedings (...) terminated by the judgment given by the Poznan Court of Appeal on 20 June 2002 (...)."
32 Zie ook A.M.L. Jansen en D.W.M. Wenders, 'Een kroniek van de redelijke termijn', NJCM-Bulletin 2006, 31-8, p. 1098; A.W. Heringa, J.G.C. Schokkenbroek en J. van der Velde, 'Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens: rechtspraak en commentaar' (losbladig), Sdu, 3.6.6.3 (aanvulling 60, 7-2004).
33 Zie EHRM 27 juni 2000, nr. 30979/96 (Fryndlender v France), §23, LJN AN6601, EHRC 2000/67, AB 2001/86.
34 T. Barkhuysen & B.J. van Ettekoven, 'De compensatie voor schending van de redelijke termijn van art. 6 EVRM door de bestuursrechter', NTB 2009/19.
35 Noot in origineel: "ABRvS 28 mei 2008, LJN BD2637 (de termijn eindigt met het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, waartegen geen beroep wordt ingesteld)."
36 Noot in origineel: "ABRvS 24 december 2008, JB 2009, 42 (Ameland; m.nt. Albers), USZ 20009, 75 (m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik); CRvB 30 oktober 2008, Abkort 2009, 17; CRvB 26 januari 2009, JB 2009, 66 (m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik)."
37 CRvB 4 mei 2010, nrs. 09/3266 tot en met 09/3273, LJN BM4034, NJB 2010/1237, USZ 2010/223, overweging 2.5.
38 EHRM 30 juli 2009, nr. 4487/04 (Svetlana Orlova v Russia), LJN BM2089, NJB 2009/1608.
39 Zie ook EHRM 15 maart 2005, nr. 60227/00 (Alojz Bako v Slovakia), LJN AV0992, V-N 2005/59.9, BNB 2005/336.
40 Zie bijvoorbeeld EHRM 27 juni 2000, nr. 30979/96 (Frydlender v France), § 23, AB 2001/ 86, EHRC 2000/67;
EHRM 22 mei 2003, nr. 41666/98 (Kyrtatos v Greece), LJN AP0438, EHRC 2003/57, AB 2004/172 en EHRM 4 juli 2006, nr. 16631/04 (Zarb v Malta), § 34, LJN AY7840, EHRC 2006/108.
41 Zie tevens onder meer EHRM 6 mei 1981, nr. 7759/77 (Buchholz v Germany), § 49, NJ 1987/827;
EHRM 20 februari 1991, nr. 11889/85 (Vernillo v France), Series A98, p.13, § 34, en EHRM 3 oktober 2002, nr. 51392/99 (Göcer v the Netherlands), § 32.
42 EHRM 15 juli 2010, nr. 25270/06 (Salikova v Russia). Zie over de omstandigheden van het geval ook het arrest van de grote kamer EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00 (Riccardi Pizzati v Italy), § 67, LJN AX7382, JB 2006/134, met noot AMLJ, RSV 2007/133, met noot Van Everdingen.
43 PJW: In § 46 van Wierciszewska v. Poland staat
"It [the Court; PJW] notes that in the relevant period seven court decisions were given and thus the domestic courts cannot be said to have been inactive. All the same, they examined the case for over nine years. The delay was caused mainly by the re-examination of the case. Although the Court is not in a position to analyse the juridical quality of the case-law of the domestic courts, it considers that, since the remittal of cases for re-examination is usually ordered as a result of errors committed by lower courts, the repetition of such orders within one set of proceedings discloses a serious deficiency in the judicial system."
44 T. Barkhuysen & B.J. van Ettekoven, 'De compensatie voor schending van de redelijke termijn van art. 6 EVRM door de bestuursrechter', NTB 2009/19.
45 A.M.L. Jansen en D.W.M. Wenders, 'Een kroniek van de redelijke termijn', NJCM-Bulletin 2006, 31-8, p. 1099-1102.
46 Noot in origineel: "Zie bv: EHRM 4 juli 2006, Zarb t. Malta, EHRC 2006/108, m.nt. J. van der Velde; EHRM 15 juni 2006, Bakiyevets t. Rusland, appl. no. 22892/03. Ook in deze zin: A.W. Heringa, 'Art. 6 Redelijke termijn', in: A. W. Heringa, J.G.C. Schokkenbroek & J. van der Velde, EVRM R&C (katern 3.6.6.) Den Haag: Sdu 2004, p. 7 en 9."
47 Noot in origineel: "Dat kon al uit EHRM 19 maart 1997, Hornsby t. Griekenland, JB 1997/98 m.nt. AWH; NJ 1998, 434 worden afgeleid."
48 Noot in origineel: "EHRM 14 juni 2005, Krakuski t. Polen, appl. no. 61444/00, par. 57."
49 Noot in origineel: "Rechter Pavlovschi stelt zich in zijn dissenting opinion bij die uitspraak overigens op het standpunt dat de totale vertraging in die procedure drie jaar en vier maanden bedroeg op een totale duur van zes jaar en vijf maanden, hetgeen volgens hem in tegenspraak is met het oordeel van het EHRM dat de autoriteiten voortvarend gehandeld hebben."
50 Noot in origineel: "Vgl. de noot bij deze uitspraak; EHRM 3 december 2002, Debbasch t. Frankrijk, EHRC 2003/9, m.nt. Heringa."
51 Noot in origineel: "Zie bijvoorbeeld: EHRM 15 juni 2006, Bakiyevets t. Rusland, appl. no. 22892/03; EHRM 29 juni 2006, Božic t. Kroatië, appl. no. 22457/02; EHRM 24 juli 2003, Smirnova t. Rusland, EHRC 2003/84, m.nt. Brems."
52 Noot in origineel: "Zie bijvoorbeeld: EHRM 22 mei 2003, Kyrtatos t. Grekenland, EHRC 2003/57, m.nt. A.M.L. Jansen; AB 2004, 172 m.nt. TB.
53 Noot in origineel: " Zie ook: A.W. Heringa, 'Art. 6 Redelijke termijn', in: A.W. Heringa, J.G.C. Schokkenbroek & J. van der Velde, EVRM R&C (katern 3.6.6.) Den Haag: Sdu 2004, p. 7-8."
54 Heringa in A.W. Heringa, J.G.C. Schokkenbroek & J. van der Velde, 'Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens: rechtspraak en commentaar' (losbladig), Sdu, 3.6.6.4.3 (aanvulling 60, 7-2004).
55 Bijlage bij de conclusies van 27 februari 2004 in de zaken 37 984, 38 156 tot en met 38 162, 38 694, 38 696, 38 698, 38 699, 38 303, 39 083, 38 482 en 40 049 tot en met 40 051 inzake de redelijke termijn van berechting in belastingboetezaken en de aan de overschrijding te verbinden gevolgen, opgenomen in onder meer BNB 2005/337.
56 HR 22 april 2005, nr. 37 984, na conclusie Wattel, LJN AO9006, BNB 2005/337, met noot Feteris, V-N 2005/22.6, NTFR 2005/591, met commentaar Van de Merwe, Fed 2005/110, met noot Marres.
57 Noot in origineel: "Zie bijvoorbeeld EHRM Neumeister v. Oostenrijk, 27 juni 1968, Series A, no. 8, en EHRM Eckle v. Germany, 15 juli 1982, Series A, no. 51, waarin de totale duur doorslaggevend werd geacht. In EHRM Foti c.a. v. Italy, 10 december 1982, Series A, no. 56, NJ 1987, 828, en EHRM Abdoella v. the Netherlands, 28 oktober 1992, Series A, no. 248-A, FED 1993/142, en Bunkate v. the Netherlands, 26 mei 1993, Series A, no. 248-B, FED 1993/671,werd de nadruk gelegd op de bijzonder lange duur van bepaalde afzonderlijke onderdelen van de procedures."
58 HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000/721, met noot De Hullu.
59 A.M.L. Jansen & D.W.M. Wenders, 'Een kroniek van de redelijke termijn', NJCM-Bulletin 2006, 31-8, p. 1105-1107.
60 Noot in origineel: "In die zin annotator Knigge onder het EHRM 22 mei 1998, Hozee t. Nederland, NL 1998, 809 en G.L.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer 2005, p. 511."
61 Noot in origineel: "Uit de uitspraak EHRM 15 maart 2005 Bako t. Slowakije, BNB 2005/336 kan overigens ook afgeleid worden dat in dat kader een lichte divergentie tussen de benadering van de nationale rechter en die van het EHRM geoorloofd is, mits de nationale rechter alle stadia van de procedure en dus de 'overall length' bij zijn beoordeling betrekt, zie ook de noot van M.W.C. Feteris bij HR 17 juni 2005, BNB 2005, 338."
62 M.W.C. Feteris onder BNB 2005/337.
63 Noot in origineel: "Het Hof van Justitie, dat berechting binnen een redelijke termijn aanmerkt als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, heeft een in abstracto vastgesteld nauwkeurig maximum zelfs expliciet afgewezen. Zie HvJ EG 15 oktober 2002, nrs. C-238/99 P e.a., LVM e.a./Commissie. Het Hof van Justitie verwierp daarmee de stelling van de appellanten dat een vaste maximumtermijn van twee jaar zou gelden."
64 M. Schreuder-Vlasblom, 'Dertig jaar later; de redelijke termijn als nationale uitdaging', in: T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik & J.P. Loof (red.), Geschakeld recht. Verdere studies over Europese grondrechten ter gelegenheid van de 70ste verjaardag van prof. mr. E.A. Alkema, Deventer: Kluwer 2009, p. 459 e.v.
65 Noot in origineel: "HR 14 september 2007, BNB 2007, 317."
66 ABRvS 24 december 2008, nr. 2008003437/1, LJN BG8313, AB 2010/16, met noot Jansen, overweging 2.7.1.
67 CRvB 28 augustus 2008, nr. 07/4887 ALGEM, LJN BE9745, AB 2010/17, met noot Janssen.
68 In zaak CBB 3 juli 2008, nrs. AWB 06/256 & 06/532, LJN BD6629, AB 2009/305, met noot Sewandono, verruimt het CBB de termijn vervolgens:
"tot drieënhalf jaar, waarbij twee jaar aan bestuurlijkse besluitvorming en heroverweging in bezwaar kan worden toegerekend en anderhalf jaar aan de rechterlijke beoordeling in eerste aanleg".
En in zaak CBB 7 juli 2010, nr. AWB 08/926, LJN BN0540, AB 2010/235, met noot Stijnen, oordeelde het CBB:
"Het College is van oordeel dat deze termijn in een geval als het onderhavige, ondanks dat het hier gaat om een zogenoemde versnelde procedure, dient te worden verruimd tot drie jaar tot en met de uitspraak van de rechtbank, waarbij anderhalf jaar aan de bestuurlijke besluitvorming en anderhalf jaar aan de rechterlijke beoordeling in eerste aanleg kan worden toegerekend.
69 CRvB 4 mei 2010, nrs. 09/3266 tot en met 09/3273, LJN BM4034, JB 2010/185, NJB 2010/1237, USZ 2010/223, overweging 2.2.
70 ABRvS 24 december 2008, nr. 200802629/1, LJN BG8294, AB 2009/213, met noot B.P.M., GST 2009/13, met noot J.M.H.F. Teunissen, JB 2009/42, met noot C.L.G.F.H. A., USZ 2009/75, met noot Barkhuysen en Van Emmerik, overweging 2.4.2.
71 CBB 8 september 2010, nr. AWB 09/195, LJN BN6785, samengevat in NJB 2010, p. 2151, AB 2010/264, met noot Sewandono. In een zaak waarin de rechtmatigheid van maatregelen in verband met de uitbraak van een besmettelijke dierziekte aan de orde is, wordt eveneens van deze 2 jaarstermijn uitgegaan (CBB 25 juni 2009,
nr. AWB 08/157, LJN BJ2560, AB 2009/323, met noot Sewandono). Ook in zaak CBB 10 februari 2010, nr. AWB 08/279, LJN BM1611, gaat het CBB uit van drie jaar.
72 CBB 3 maart 2009, AWB 07/118, LJN BH6281, JB 2009/139, AB 2009/304, met noot Sewandono.
73 T. Barkhuysen & B.J. van Ettekoven, 'De compensatie voor schending van de redelijke termijn van art. 6 EVRM door de bestuursrechter', NTB 2009/19.
74 Noot in origineel: "CRvB 26 januari 2009, JB 2009, 42 (Ameland; m.nt. Albers), USZ 2009, 75 (m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik)."
75 Noot in origineel: "ABRvS 24 december 2008, JB 2009, 42 (Ameland; m.nt. Albers), USZ 2009, 75 (m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik)."
76 Noot in origineel: "Hof Den Haag 24 februari 2009, LJN BH4212."
77 Noot in origineel: "CBB 3 maart 2009, LJN BH6281."
78 CRvB 25 maart 2009, nr. 06/5855 WAO, LJN BH9991, JB 2009/138, met noot Barkhuysen & Van Emmerik,
NJB 2009/775, USZ 2009/124.
79 Zie afdeling 8.2.2A, artt. 8:51a tot en met 8:53 Awb. Zie daarover: R.J. Koopman: 'Is de bestuurlijke lus ook iets voor het belastingrecht?', NTFR 2008/670: "Een belangrijk voordeel van deze bestuurlijke lus is dat het sneller werkt dan de klassieke terugwijzing, de bezwaarfase wordt immers overgeslagen, en dat de rechter toezicht kan blijven houden op het verloop van de zaak." Zie ook R.E.J. Dolfin en J.A.R. van Eijsden, 'De bestuurlijke lus en het belastingrecht', WFR 2010/832, die in een voetnoot opmerken: "Niet iedereen is overtuigd van het tijdwinstelement bij toepassing van de bestuurlijke lus. Zie hieromtrent A.C. Rop, Definitieve geschilbeslechting: over schijnbelemmeringen en de grenzen van de rechterlijke verantwoordelijkheid (Preadviezen jonge VAR 2007) hfdst. 3.3.3, blz. 32 e.v., 's-Gravenhage 2008."
80 Zie EHRM 30 september 2003, nr. 40892/98 (Koua Poirrez v France), §61, LJN AP0734, EHRC 2003/89, met noot Woltjer, Fed 2005/60, met noot Thomas, RSV 2005/15, met noot Everdingen; HR 9 april 2010, nr. 07/10306,
LJN BJ8465, AB 2010/266, met noot Jansen, BNB 2010/203, met noot Albert, NTFR 2010/1011, met noot Barmentlo, V-N 2010/18.4, en CRvB 9 april 2009, nr. 04/4019 WUV, LJN BI2179, AB 2010/267, met noot Jansen, JB 2009/150, USZ 2009/184.
81 Rechtbank 's-Gravenhage 24 juni 2009, nr. 317570/HA ZA 08-2707, LJN BJ1030.
82 Hof 's-Gravenhage 24 februari 2009, nr. 105.00.3.026/01, LJN BH4213, JA 2009/67, met noot Dijkshoorn. 's Hofs arresten in de andere zaken (nr. 105.000.585/01, LJN BH4212 en nr. 105.001.863/01, LJN BH4214, NJ 2010/55 (noot Alkema in NJ 2010/56)) zijn vergelijkbaar.
83 Zie art. 79 Wet op de rechterlijke organisatie:
1. De Hoge Raad vernietigt handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen:
a. wegens verzuim van vormen voorzover de niet-inachtneming daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm;
b. wegens schending van het recht met uitzondering van het recht van vreemde staten.
2. Feiten waaruit het gelden of niet gelden van een regel van gewoonterecht wordt afgeleid, worden voorzover zij bewijs behoeven, alleen op grond van de bestreden beslissing als vaststaande aangenomen.
84 Zie art. 29 AWR, tekst m.i.v. 1 juli 2010:
"Op de behandeling van het beroep in cassatie zijn de artikelen 8:14 tot en met 8:25, 8:27 tot en met 8:29, 8:31 tot en met 8:40a, 8:43, 8:52, 8:53, 8:60, 8:70, 8:71, 8:72a en 8:75 tot en met 8:79 en titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing, voorzover in deze afdeling niet anders is bepaald."
85 EHRM 26 oktober 2000, nr. 30210/96 (Kudla v Poland), LJN AD5181, AB 2001/275, met noot Verhey, EHRC 2000/89, met noot Van der Velde.
86 Art. 34 EVRM:
"The Court may receive applications from any person, non-governmental organisation or group of individuals claiming to be the victim of a violation by one of the High Contracting Parties of the rights set forth in the Convention or the protocols thereto. The High Contracting Parties undertake not to hinder in any way the effective exercise of this right."
87 Zie M.W.C. Feteris, Fiscale bestuurlijke boetes en het recht op een behoorlijk proces (FM 66), Deventer: Kluwer 2002, § 10.7.1.
88 Zie onder meer EHRM 30 januari 2001, nr. 23459/94 (Holzinger v Austria), EHRC 2001/24, met noot Van der Velde.
89 Zie nader A.M.L. Jansen & D.W.M. Wenders, 'Een kroniek van de redelijke termijn', NJCM-Bulletin 2006, 31-8,
p. 1113.
90 EHRM 8 juni 2006, nr. 75529/01 (Sürmeli v Germany), LJN AY5760, EHRC 2006/100, met noot Jansen,
JB 2006/227, RvdW 2006/ 825.
91 EHRM 29 maart 2006, nr. 36813/97 (Scordino v Italy), LJN AW8901, AB 2006/294, met noot Barkhuysen, EHRC 2006/61, met noot Van der Velde.
92 Het concept wetsvoorstel omvat een nieuwe titel 8.4 in de Awb. Het huidige art. 29 AWR verklaart titel 8.4 Awb (thans 'herziening') van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het beroep in cassatie. Het concept wetsvoorstel voorziet niet in wijziging van art. 28 AWR; met andere woorden op basis van het concept wetsvoorstel zal de nieuwe titel 8.4 integraal van toepassing zijn op de derde kamer van de Hoge Raad.
93 Zie J.C.A. de Poorter en mr. A. Pahladsingh, 'Rechtsvorming rond de redelijke termijn', JBPlus 2010, p. 101.
94 EHRM 10 november 2004, nr. 62361/00 (Riccardi Pizzati v Italy), LJN AS3856, AB 2005/257, met noot Barkhuysen, BNB 2005/335, met noot Feteris, EHRC 2005/22, met noot Van der Velde, JB 2005/1, met noot AMLJ,
V-N 2005/59.10.
95 M. Schreuder-Vlasblom, 'Dertig jaar later; de redelijke termijn als nationale uitdaging', in: T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik & J.P. Loof (red.), Geschakeld recht. Verdere studies over Europese grondrechten ter gelegenheid van de 70ste verjaardag van prof. mr. E.A. Alkema, Deventer: Kluwer 2009, p. 453-474; citaat op p. 469-470.
96 Noot in origineel: "EHRM 29 juni 2006, EHRC 2006, 106 (Pocuca/Kroatië), r.o. 37.
97 Noot in origineel: "EHRM 29 maart 2006, EHCR 2006, 61 (Scordino/Italië) r.o. 198 t/m 201. Zie ook r.o. 210."
98 Noot in origineel: "EHRM 8 juni 2006, EHRC 2006, 100 (Sürmeli/Duitsland) over de niet op de wet gebaseerde speciale klachtmogelijkheid wegens inacitiviteit, r.o. 110-112."
99 Noot in origineel: "Bijv.: EHRM 6 oktober 2005, EHCR 2005, 114 (ukenda/Slovenië)."
100 Noot in origineel: "EHRM 29 maart 2006, EHRC 2006, 61 (Scordino/Italië), r.o. 204; EHRM 4 juli 2006, EHRC 2006, 108 (Zarb/Malta) r.o. 28.
101 Noot in origineel: "EHRM 10 november 2004, AB 2005 (Pizzati/italië), r.o. 25."
102 Noot in origineel: "EHRM 4 juli 2006, EHRC 2006, 108 (Zarb/Malta), r.o. 50 en 51."
103 Noot in origineel: "EHRM 10 november 2004, AB 2005 (Pizzati/italië), r.o. 26"
104 Noot in origineel: "EHRM 4 juli 2006, EHRC, 2006, 108 (Zarb/Malta), r.o. 28."
105 Noot in origineel: "EHRM 29 maart 2006, EHRC 2006, 134 (Pizzati/Italië) r.o. 105."
106 Noot in origineel: "EHRM 29 maart 2006, EHRC 2006, 61 (Scordino/Italië) r.o. 205 en 206."
107 Noot in origineel: "EHRM 29 maart 2006, EHRC 2006, 61 (Scordino/Italië) r.o. 272 en EHRC 2006, 134 (Pizzati/Italië) r.o. 105; EHRM 4 juli 2006, EHRC 2006, 108 (Zarb/Malta) r.o. 29 en 60."
108 B.E.P. Myjer, 'Staatsburgse Myj/meringen: over geheime schadevergoedingstabellen', NJCM-Bulletin 2009/7, p. 809 - 810.
109 HR 22 april 2005, nr. 37 984, na conclusie Wattel, LJN AO9006, BNB 2005/337, met noot Feteris, V-N 2005/22.6, NTFR 2005/591, met commentaar Van de Merwe, FED 2005/110, met noot Marres.
110 HR 3 oktober 2000, nr. 00775/99, na conclusie Machielse, LJN AA7309, NJ 2000/721, met noot Hullu.
111 HR 17 juni 2008, nr. S 01946/07, na conclusie Vellinga, LJN BD2578, AB 2009/231, met noot Jansen, NJ 2008/358, met noot Mevis, NTFR 2008/1321, met noot Thomas, V-N 2008/36.5.
112 HR 18 december 2008, nr. 42 763, na conclusie Niessen, LJN BD0191, BNB 2009/201, met noot De Bont,
V-N 2008/62.7, NTFR 2008/2495, met commentaar Van de Merwe.
113 Voor het CBB zie CBB 8 april 2010, nr. AWB 07/669, LJN BM1588, en CBB 7 juli 2010, nr. AWB 08/926, LJN BN0540, NJB 2010/1426; voor de CRvB zie CRvB 28 augustus 2008, nr. 07/4887 ALGEM, LJN BE9745, AB 2010/17, met noot A.M.L. Jansen, en voor de ABRvS zie ABRvS 7 april 2010, nr. 200905616/1/V6, LJN BM0226, en ABRvS 4 mei 2010, nr. 200906245/1/V6, LJN BM3245, AB 2010/183.
114 J.C.A. de Poorter en A. Pahladsingh, 'Rechtsvorming rond de redelijke termijn', JBplus 2010, p. 91.
115 Noot in origneel: "Zie bijvoorbeeld EHRM 15 juli 1982, Eckle t. Duitsland, Series A, vol. 51, par. 73."
116 ABRvS 15 september 2010, nr. 200904464/1/V6, LJN BN7011.
117 Toevoeging PJW: kennelijk was de overschrijding te wijten aan het bestuursorgaan en niet aan de rechter.
118 U zie CRvB 8 december 2004, AB 2005/73, met noot HB, ABRvS 6 juni 2007, AB 2007/220, met noot Jansen, en CBB 4 december 2007, AB 2007/403, met noot Sewandono, JB 2008/49.
119 Art. 8:73 Awb is voor de ABRvS van toepassing via art. 39(1) Wet op de Raad van State: "Op het hoger beroep is hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en de artikelen 8:10, 8:13, 8:41, 8:74 en 8:82, van overeenkomstige toepassing, voor zover in deze paragraaf niet anders is bepaald. (...)" (tekst 2002 t/m 2009).
Voor de CRvB is art. 8:73 Awb van toepassing via art. 21(1) Beroepswet: "Op het hoger beroep is hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en de artikelen 8:10, 8:13, 8:41, 8:74 en 8:82, van overeenkomstige toepassing, voor zover in dit hoofdstuk niet anders is bepaald. (...)" (tekst 2002 t/m 2009)
120 Kamerstukken II 1991/92, 22 495 (Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de Beroepswet, de Ambtenarenwet 1929 en andere wetten, alsmede intrekking van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie), nr. 3 (MvT), p. 140.
121 Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3 (MvT), p. 149.
122 CRvB 8 december 2004, AB 2005/73, met noot HB, JB 2005/30, met noot JHK, USZ 20005/56, met noot Barkhuysen.
123 Art. 8:26(1) Awb luidt:
"De rechtbank kan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen."
124 Uw eerste kamer aanvaardt Staatsaansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak in beginsel slechts als de rechter zodanig fundamentele rechtsbeginselen veronachtzaamt dat niet meer van een eerlijk en onpartijdig proces gesproken kan worden (zie onder meer HR 3 december 1971, NJ 1972/137, met noot GJS).
125 ABRvS 4 juni 2008, AB 2008/229, met noot Widdershoven, JB 2008/146, met noot Jansen, USZ 2008/211, met noot Barkhuysen & Van Emmerik.
126 Zie ook ABRvS 13 juni 2007, AB 2007/261, met noot Jansen, waarin de Afdeling een rechtmatig besluit toch vernietigt (maar de gevolgen ervan in stand laat) om een grondslag voor toepassing van art. 8:73 Awb te creëren.
127 Zie daarover onder meer Widdershoven in zijn noot bij de uitspraak in AB 2008/229, T. Barkhuysen en B.J. van Ettekoven, 'De compensatie voor schending van de redelijke termijn van art. 6 EVRM door de bestuursrechter', NTB 2009/19, onderdeel 2.2, en W. Dijkshoorn, 'Overschrijding van de redelijke termijn: moet de burgerlijke rechter het EHRM of de bestuursrechter volgen?', NJB 2010/1346-1351.
128 CRvB 11 juli 2008, nr. 05/1789WAO, LJN BD7033, AB 2008/241, met noot Widdershoven, JB 2008/172, met noot Jansen, USZ 2008/238, met noot Barkhuysen & Van Emmerik.
129 CRvB 26 januari 2009, nrs. 05/1789 WAO, 08/4026 WAO-S, LJN BH1009, AB 2009/241, met noot Jansen,
JB 2009/66, met noot Barkhuysen en Van Emmerik, NTFR 2009/459, met noot Efstratiades, RSV 2009/86, met noot Stijnen, USZ 2009/64.
130 CBB 3 maart 2009, AWB 07/118, LJN BH6281, JB 2009/139, AB 2009/304, met noot Sewandono.
131 Zie bijvoorbeeld ABRvS 2 december 2009, nr. 200900709/1/H2, LJN BK5086, JB 2010/24 overweging 2.8.2.
Ik citeer hieronder ABRvS 7 april 2010, nr. 200904891/1/H2, LJN BM0213:
"De rechtbank heeft terecht overwogen, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200704888/1, en van de Centrale Raad voor Beroep, zie onder meer de uitspraak van 26 januari 2009 (LJN: BH1009), dat € 500,00 per half jaar overschrijding wordt toegekend en dat naar boven zal worden afgerond in de zin dat ook bij een overschrijding van minder dan een half jaar in beginsel € 500,00 wordt toegekend."
132 CBB 10 februari 2010, nr. AWB 08/279, LJN BM1611:
"5.8 Indien de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM is overschreden gaat het College, net als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep op basis van het arrest van 29 maart 2006 van het EHRM inzake Pizzati tegen Italië (nr. 62361/00, JB 2006, 134) ervan uit dat de betrokkene daarvoor gecompenseerd dient te worden door hem een bedrag van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de termijn is overschreden toe te kennen. Voor zover de verantwoordelijkheid voor de termijnoverschrijding bij de verweerder ligt, zal deze de kosten daarvan moeten dragen. Voor zover de verantwoordelijkheid bij de behandelende rechterlijke instantie(s) ligt, moet de Staat daarvoor aansprakelijk worden gehouden.
5.9 Als een vernietiging door het College van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde besluitvorming, indiening van een bezwaar en - eventueel - een hernieuwede behandeling door het College, zal een als gevolg daarvan ontstane overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan de verweerder moeten worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd is, dan komt de periode waarmee die instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van de verweerder, maar van de Staat"
Het CBB over woog in CBB 8 september 2010, nr. AWB 09/195, LJN BN6785, AB 2010/264, met noot Sewandono, NJB 2010/1760, in een zaak met bestuurlijke vertraging:
"Zoals het College voorts eerder heeft overwogen is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden."
133 CRvB 26 januari 2009, nrs. 05/1789 WAO, 08/4026 WAO-S, LJN BH1009, AB 2009/241, met noot Jansen,
JB 2009/66, met noot Barkhuysen & Van Emmerik, NTFR 2009/459, met noot Efstratiades, RSV 2009/86, met noot Stijnen, USZ 2009/64.
134 ABRvS 2 december 2009, nr. 200902020/1/H2, LJN BK5070, JB 2010/26.
135 Hoge Raad 12 maart 2010, nr. 09/05184, na conclusie Langemeijer, LJN BL2278, BJ 2010/25, NJ 2010/158, NJB 2010/663.
136 Voetnoot in origineel: "EHRM 26 oktober 2000, NJ 2001, 594 m.nt. EAA."
137 Voetnoot in origineel: "G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, 2008, blz. 533 - 534."
138 Voetnoot in origineel: "Zie onder meer: A.M.L. Jansen, Overheidsaansprakelijkheid voor overschrijding van de redelijke termijn, Overheid en Aansprakelijkheid 2009, nr. 2, blz. 60 - 68; T. Barkhuysen en B.J. van Ettekoven, De compensatie voor schending van de redelijke termijn van art. 6 EVRM door de bestuursrechter, NTB 2009, blz. 129-141."
139 Voetnoot in origineel: "Vgl. (m.b.t. een verzoek tot ontslag uit het ziekenhuis onder de vroegere Krankzinnigenwet): HR 23 december 1988, NJ 1989, 277, herhaald in HR 20 oktober 1989, NJ 1990, 27."
140 W. Dijkshoorn, 'Overschrijding van de redelijke termijn: moet de burgerlijke rechter het EHRM of de bestuursrechter volgen?', NJB 2010/1346-1351.
141 Noot in origineel: "Zie hierover T.B.H. Nguyen, 'Voorwaarden voor smartengeld bij schending fundamentele rechten zonder letsel', NJB 2009, p. 1812-1818."
142 Noot in origineel: "In gelijke zin o.a. M.L. van Emmerik, Schadevergoeding bij schending van mensenrechten. De rechtspraak onder het EVRM, vergeleken met die in Nederland (diss. Leiden), Leiden: NJCM 1997, m.n. p. 324;
A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon (diss. Amsterdam VU), Nijmegen: Ars Aequi Libri 2002, nr. 396; S.D. Lindenbergh, 'De relativiteit van de toelasting als vluchteling.
HR 13 april 2007, LJN: AZ8751, RvdW 2007, 397 (Staat/Y)', AA 2007, p. 783, l.k.
143 Hof 's-Gravenhage 24 februari 2009, nr. 105.00.3.026/01, LJN BH4213, JA 2009/67, met annotatie Dijkshoorn.
144 De oordelen in de in voetnoot 83 genoemde zaken zijn vergelijkbaar.
145 JA 2009/67.
146 Noot in origineel: "Zie ook de uitspraken van hetzelfde hof op dezelfde dag waarin dezelfde maatstaf wordt gehanteerd (Hof 's-Gravenhage 24 februari 2009, LJN BH3856 (overschrijding van dertien jaar, € 16.250,=; Hof 's-Gravenhage 24 februari 2009, LJN BH4214 (overschrijding van dertien en een half jaar, € 6.875,=))."
147 Noot in origineel: "Zie M. Jansen, Smartengeld. Uitspraken van de Nederlandse rechter over de vergoeding van immateriële schade, Den Haag: ANWB 2006."
148 Noot in origneel: "Tot de zomer van 2008 achtten de Afdeling Bestuursrechtspraak en de Centrale Raad van Beroep de door rechtbanken toegekende vergoedingen "niet onjuist". In de zomer van 2008 gingen de rechtscolleges "om" (zie ABRvS 4 juni 2008, AB 2008, 229 (m.nt. Widdershoven) en CRvB 11 juli 2008, AB 2008, 241 (m.nt. Widdershoven)). Vanaf dat moment oordelen ook deze colleges over (de hoogte van) de "redelijke termijn"-vergoeding."
149 Noot in origineel: "EHRM 10 november 2004, Ab 2005, 257 (Riccardi Pizzati/Italië; m.nt. Barkhuysen). In casu duurde de procedure zesentwintig jaar en achtte het hof een vergoeding van € 5.000,= onvoldoende en deed hier € 20.200,= bij."
150 Noot in origineel: "Kamerstukken II 2007/08, 29 943, nr. 24. Deze wet ziet (helaas) alleen op "bestuurlijke traagheid" en niet op "rechterlijk talmen". (...)"
151 Voorontwerp wetsvoorstel Aanvulling Algemene wet bstuursrecht met bepalingen over schadevergoeding wegens termijnoverschrijding door bestuur en rechter. De teksten van het concept "voorstel van wet" en de concept memorie van toelichting zijn te raadplegen op: www.recht.nl/gids/wetsvoorstellen/index.html?nid=4bc4771fce989f41292
152 www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/persberichten/2010/04/13/minister-schadevergoeding-als-rechtszaken-veel-te-lang-duren.html.
153 W. Dijkshoorn, 'Overschrijding van de redelijke termijn: moet de burgerlijke rechter het EHRM of de bestuursrechter volgen?', NJB 2010/21, p. 1350 r.k..
154 Dat blijkt uit de memorie van toelichting bij het op 24 juli 2010 ingediende wetsvoorstel Wet aanpassing bestuursprocesrecht: Kamerstukken II 2009/10, 32 450 (Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht), nr. 3 (MvT), p. 4-5.
155 Zie Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI (Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2010), nr. 2 (MvT), p. 237.
156 J.C.A. de Poorter en mr. A. Pahladsingh, 'Rechtsvorming rond de redelijke termijn', JBPlus 2010, p. 96.
157 T.a.p., p. 101.
158 ABRvS 3 december 2008, nr. 200704652/1, LJN BG5910, AB 2009/70, met noot Barkhuysen & Van Emmerik,
Fed 2009/36, met aantekening Thomas, JV 2009/114, met noot Barkhuysen & Van Emmerik.
159 Zie EHRM 5 oktober 2000, nr. 39652/98 (Maaouia v France) (zie voetnoot 17).
160 ABRvS 4 maart 2009, LJN BH4667, AB 2009/236, met noot Barkhuysen, JB 2009/82.
161 CBB 8 september 2010, nr. AWB 09/195, LJN BN6785, samengevat in NJB 2010, p. 2151, AB 2010/264, met noot Sewandono.
162 P. van Dijk en J.C.A. de Poorter, 'De belastingrechtspraak en het algemene bestuursprocesrecht', in: H.P.A.M. van Arendonk, J.J.M. Jansen en L.G.M. Stevens (red.), Wetgevingskunsten (Bartel-bundel), Den Haag: Sdu Uitgevers 2010, p. 84:"
163 A.M.L. Jansen, 'Tijdige rechtspraak en de rol van de Hoge Raad', WFR 2005/1583.
164 Noot in origineel: "Vergelijk de eigenzinnige rechtspraak van de Hoge Raad (fiscaal) waarin hij anders dan het EHRM, art. 6 EVRM toepasselijk acht op overheidsentiteiten, HR 8 juli 2005, nr. 39 482. Prima wanneer procedures met de overheid als partij binnen de redelijke termijn plaatshebben, maar vreemd als dat wordt gebaseerd op het EVRM (liever: op ongeschreven fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging). Als de nationale rechter op dit punt het bereik van art. 6 EVRM zelfstandig bepaalt, ligt het in de lijn dat hij zich ook niet langer laat dirigeren door andere EHRM-arresten (Ferrazzini) inzake toepasselijkheid."
165 Noot in origineel: "De eerste alinea is geënt op art. 13 EVRM, dat een recht op een doeltreffende voorziening geeft, die voorziening in rechte is een algemeen beginsel van Unierecht (onder andere 15 mei 1986, zaak 222/84 (johnston), Jur. 1986, blz. 1651)." PJW: zaak 222/84 is een arrest van HvJ (LJN BE5965).
166 HR 14 april 1989, nr. 13 822 (Harmonisatiewet-arrest), na conclusie Mok, LJN AD5725, AB 1989/207, met noot FHvdB, NJ 1989/469, met noot MS, V-N 1990/1777 en HR 20 maart 2009, nr. 07/10646, na conclusie Spier,
LJN BG9951, GST 2009/65, met noot RJB, JB 2009/108, met noot Teunissen, NJ 2009/233, met noot Mok.
167 J. de Boer, 'De broedende kip in EVRM-zaken', NJB 1995, p. 1027-1034.
168 Voetnoot in origineel: "HR 31 jan. 1990, BNB 1990/288, Nj 1990, 403 (zie hierna onder g)."
169 Voetnoot in origineel: "Zie hiervóór noot 3." In noot 3 staat: "In: Rechters en politiek, red. M.G. Rood, 1993, p. 53 e.v.: 1. toewijzing komt in strijd met het systeem van de wet; 2. toewijzing komt in strijd met een duidelijke regel in de wet; 3. toewijzing dwingt de rechter tot het maken van een nadere keuze uit verschillende mogelijkheden; 4. er bestaat een duidelijke samenhang met andere bestaande regels (die in de procedure niet aan de orde zijn);
5. toewijzing dwingt de rechter zijn uitspraak nader vorm te geven; 6. toewijzing dwingt tot een keuze in een kwestie waarover nog geen consensus bestaat (bij het grote publiek of bij het deskundigenpubliek: parlement, literatuur);
7. toewijzing leidt tot een duidelijke maatschappelijke breuk en rechtsonzekerheid; 8. toewijzing doorkruist wetgeving-in-de-maak; 9. toewijzing leidt tot overgangsrechtelijke problemen; 10. toewijzing dwingt tot het uitroepen van vormvoorschriften; 11. toewijzing heeft grote financiële consequenties; 12. toewijzing leidt tot een stroom van procedures."