Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Vermogensrecht. Ned. Antillen. Verkrijgende verjaring van stuk grond ex art. 3:105 lid 1 in verbinding met art. 3:306 en 3:314 lid 2 BWNA? Bewijs. (art. 81 RO).

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



09/02269

Mr. E.B. Rank-Berenschot

Zitting 29 oktober 2010

CONCLUSIE inzake:

[Eiser],

eiser tot cassatie,

adv.: mr. A.L.C.M. Oomen,

tegen

Het Eilandgebied Sint Eustatius,

verweerder in cassatie,

adv.: mr. E. Grabandt.

Deze zaak leent zich voor een verkorte conclusie.

1. Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) en verweerder in cassatie (hierna: het Eilandgebied) twisten in de onderhavige procedure over de eigendom van een op Sint Eustatius gelegen stuk grond ter grootte van 110 ha, plaatselijk bekend als [A] of [B]. [Eiser] gebruikt, net als zijn vader voor hem, de grond voor agrarische activiteiten. Het is een vrij groot onomheind terrein (circa 5% van de totale oppervlakte van Sint Eustatius), merendeels bestaande uit heuvels en zeer weinig vlak land, waarvan de gebruiksmogelijkheden beperkt zijn. In de Nederlandse Antillen, ook op Sint Eustatius, liet men in elk geval in het verleden op grote schaal vee - in het bijzonder geiten - grazen op dit soort open overheidsgrond. De overheid gedoogde zulks - soms tegen een lage geldelijke vergoeding - zolang zij de grond niet zelf nodig had. [Eiser] beroept zich op verkrijgende verjaring van het stuk grond. Het Eilandgebied beroept zich op het hem als rechtsopvolger van het voormalige eilandgebied De Bovenwindse Eilanden, respectievelijk de Nederlandse Antillen, respectievelijk het gebiedsdeel Curaçao toekomende eigendomsrecht.(1)

2. In eerste aanleg heeft [eiser] gevorderd - voor zover in cassatie van belang - dat het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Eustatius (hierna: GEA) voor recht verklaart dat hij, [eiser], door verjaring eigenaar is geworden van voornoemd stuk grond. Daartoe voert [eiser] aan dat zijn rechtsvoorganger en hij gedurende een periode van meer dan 20 jaar - de rechtsvoorganger vanaf 1932 en [eiser] vanaf 1960 - de grond gebruiken voor het hoeden en houden van schapen en geiten, het bouwen en (onder)houden van veekoralen, het sprokkelen en verbranden van houtskool en het verbouwen van groenten. Verder is door [eiser] en/of zijn rechtsvoorganger een put geslagen en zouden waterdammen zijn geplaatst.

Bij vonnis van 20 februari 2007 heeft het GEA de vordering beoordeeld op grond van art. 3:105 lid 1 jo 3:306 jo 3:314 lid 2 BWNA. Op grond van deze bepalingen, die gelijkluidend zijn aan de betreffende artikelen in het Nederlandse BW, vindt (eigendoms)verkrijging plaats ten gunste van degene die een goed bezit op het moment waarop de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, hetgeen in casu neerkomt op een verjaringsperiode die eindigt twintig jaar na aanvang van het bezit.(2) Het GEA heeft de vordering afgewezen op de grond dat het bestaan van door [eiser] of zijn rechtsvoorganger (onder algemene titel) uitgeoefend bezit niet voldoende gemotiveerd is gesteld.

3. [Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof). Bij tussenvonnis van 29 augustus 2008 heeft het Hof voorlopig geoordeeld dat de rechtsvordering van het Eilandgebied tot bezitsbeëindiging als bedoeld in art. 3:105 BWNA niet verjaard is aangezien uit de door [eiser] aangevoerde stellingen niet volgt dat hij of zijn voorganger bezitter was (rov. 4.5). Naar het voorlopig oordeel van het hof leveren de gestelde feiten naar verkeersopvattingen geen initieel bezit op (art. 3:108 BWNA), en evenmin een 'tegenspraak' als bedoeld in art. 3:111 BWNA (rov. 4.11). Nadat partijen bij akte op dit voorlopig oordeel hadden gereageerd, heeft het Hof bij eindvonnis van 6 maart 2009 het bestreden vonnis van het GEA bevestigd.

4. [Eiser] is tijdig(3) van de vonnissen van het Hof in cassatie gekomen met twee middelen. Het Eilandgebied heeft een verweerschrift ingediend met conclusie tot verwerping van het beroep. Het Eilandgebied heeft zijn standpunt nog schriftelijk toegelicht.

5. Middel I bestrijdt rov. 4.2 van 's Hofs tussenvonnis, waarin het Hof, na te hebben vastgesteld dat het gaat om de vraag of [eiser] door verjaring eigenaar is geworden (rov. 4.1), overweegt:

"Vast staat dat het Land de Nederlandse Antillen en vervolgens(4) het Eilandgebied te eniger tijd eigenaar waren en dat [eiser] zich niet kan beroepen op verkrijging nadien onder bijzondere titel waarvoor inschrijving in de openbare registers vereist is; [Eiser] zal daarom de feiten dienen te bewijzen waarop zijn verkrijging door verjaring berust (artikel 3:119 lid 2 BW). Daarmee ligt ook het risico dat die feiten onbewezen blijven bij [eiser]."

De motiveringsklacht luidt dat het Hof op onbegrijpelijke wijze [eiser] een bewijsopdracht van acquisitieve verjaring en bewijsrisico voorhoudt zonder in te gaan op het voordien middels een groot aantal getuigen geleverde bewijs.

6. De klacht is verder niet toegelicht. Ik begrijp dat deze strekt tot betoog dat er door middel van getuigen reeds zodanig bewijs van verkrijgende verjaring is geleverd dat het onbegrijpelijk is dat het Hof, zonder op dat bewijs in te gaan, [eiser] een bewijsopdracht verstrekt. Aldus begrepen faalt de klacht bij gemis aan feitelijke grondslag. Het Hof geeft geen bewijsopdracht, doch geeft slechts een oordeel omtrent de verdeling van de bewijslast. Het past daarbij de regel toe van art. 3:119 lid 2 BWNA, inhoudende dat het aan het bezit te ontlenen vermoeden van toebehoren (art. 3:119 lid 1 BWNA(5)) ten aanzien van registergoederen wijkt, wanneer vast staat dat - zoals het Hof voor het onderhavige geval in cassatie onbestreden vaststelt - de wederpartij of diens rechtsvoorganger te eniger tijd rechthebbende was en de bezitter zich niet kan beroepen op verkrijging nadien onder bijzondere titel waarvoor inschrijving in de registers vereist is. Waar [eiser] zich beroept op verkrijgende verjaring draagt hij derhalve de bewijslast van zijn eigendomsverkrijging. Het hof komt aan een bewijsopdracht niet toe omdat het tot het oordeel komt dat er onvoldoende is gesteld om bezit te kunnen aannemen (rov. 4.11). Aangenomen dat het middel met "door een groot aantal getuigen geleverd bewijs" doelt op een veertiental schriftelijke verklaringen dat is overgelegd bij akte ter rolle tot vermindering van eis in hoger beroep d.d. 1 februari 2008 - het middel geeft geen vindplaatsen in de gedingstukken -, mist het tevens feitelijke grondslag in die zin dat het hof hetgeen in die verklaringen is gesteld wel degelijk mede aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd (rov. 4.10).

7. Middel II komt met, zo begrijp ik, een motiveringsklacht op tegen 's hofs overweging in rov. 4.3 van het tussenvonnis dat [eiser] of zijn voorganger niet te goeder trouw was.

8. De klacht faalt reeds wegens gebrek aan belang. Het Hof heeft de vordering beoordeeld aan de hand van art. 3:105 BWNA, voor welke wijze van verkrijging niet relevant is of de bezitter al dan niet te goeder trouw is. Voor zover het middel berust op de gedachte dat de vordering tevens beoordeeld moet worden op grond van gesteld bezit te goeder trouw(6) (art. 1982 BWNA (oud), vgl. art. 3:99 BWNA), stuit het af op de omstandigheid dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen 's hofs eerder aangehaalde oordeel (rov. 4.5 en 4.11) dat er onvoldoende is gesteld om bezit van [eiser] en/of zijn rechtsvoorganger te kunnen aannemen. Voor zover het middel nog bedoelt te klagen dat het Hof in strijd met art. 3:118 lid 3 BWNA de bewijslast ter zake van goede trouw op [eiser] heeft gelegd, faalt de klacht wegens gebrek aan feitelijke grondslag.

9. Nu de aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, strekt de conclusie tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 Het GEA heeft vastgesteld dat het stuk grond in het kadaster op naam staat van het Eilandgebied (vonnis van 20 februari 2007, rov. 1.4). Tegen deze vaststelling is geen grief gericht. In hoger beroep zijn partijen het er echter over eens dat de landerij [A] of [B] op naam staat van het voormalige eilandgebied de Bovenwindse Eilanden. Zie contra-akte uitlating na tussenvonnis sub 6 i.v.m. prod. 2 bij CvA in eerste aanleg.

2 Met dien verstande dat op grond van art. 50 Landsverordening d.d. 23 oktober 2000, PB 2000, nr. 119 (houdende het overgangsrecht inzake het NBWNA) de verkrijging niet eerder plaatsvindt dan per 1 januari 2001.

3 Het verzoekschrift is tijdig ingediend nu het ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen op maandag 8 juni 2009, derhalve twee dagen na het verstrijken - op zaterdag 6 juni 2009 - van de 3 maandentermijn als neergelegd in art. 4 van de ten tijde van het indienen van het rekest toepasselijke Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba (Rijkswet van 20 juli 1961, Stb. 1961, 212). Zie HR 27 november 1998, LJN ZC2793, NJ 1999, 685, m.nt. PvS.

4 Het Hof heeft dit in het eindvonnis (rov. 2.1) aangevuld/gecorrigeerd in die zin dat het Eilandgebied geldt als de opvolger onder algemene titel van het eilandgebied de Bovenwindse Eilanden.

5 Vgl. art. 3:119 BW.

6 Vgl. inleidend rekest sub 4.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature