U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaatsen:
Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Rolnr.: C99/340

mr. E.M. Wesseling-van Gent

Zitting: 4 mei 2001

Conclusie inzake:

[Eiser]

tegen:

[Verweerster]

Edelhoogachtbaar College,

1. Feiten en procesverloop vanaf 2 mei 19971

1.1 Deze zaak is het vervolg op HR 8 april 1994, rolnummer C15/297 (niet gepubliceerd) en HR 2 mei 1997, rolnummer C16/223 (NJ 1998, 237). Voor de beschrijving van het materiële geschil tussen partijen en het procesverloop kan worden verwezen naar beide arresten en de daarbij behorende conclusies van de A-G's Hartkamp en Vranken. Ik resumeer kort de feiten en het procesverloop tot laatstgenoemd arrest.

1.2 In november 1986 hebben partijen een overeenkomst gesloten, waarbij verweerder in cassatie (hierna te noemen: [verweerster]) aan eiser tot cassatie (hierna te noemen: [eiser]) hotel [B] te [...] heeft verkocht voor ƒ 7.750.000,-.

1.3 Deze overeenkomst was aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat [verweerster] van de Nationale Stichting tot Exploitatie van Casinospelen in Nederland te Den Haag (hierna de Stichting Casinospelen) geen goedkeuring zou krijgen voor die verkoop. Deze voorwaarde hield verband met een huurovereenkomst uit 1976 waarbij de Stichting Casinospelen een aantal ruimten in hotel [B] had gehuurd en aan haar een voorkeursrecht bij verkoop van het pand was toegekend.

1.4 Op 12 december 1986 heeft [verweerster] [eiser] schriftelijk medegedeeld dat de Stichting Casinospelen gebruik wilde maken van haar kooprecht en de Stichting geen toestemming verleende voor verkoop aan [eiser].

1.5 De primaire vordering van [eiser] tot levering van het hotel speelt geen rol meer.

1.6 [Eiser] heeft subsidiair betaling van een bedrag van ƒ 1.200.000,- gevorderd en gesteld dat tussen partijen was overeengekomen dat [verweerster] dit bedrag aan hem zou betalen als de Stichting Casinospelen van haar kooprecht gebruik zou maken.

Bij vonnis van 12 december 1990 heeft de rechtbank de subsidiaire vordering afgewezen omdat [eiser] niet in het bewijs van zijn stelling was geslaagd.

1.7 [Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij tussenarrest van 19 november 1992 heeft het hof [eiser] bewijs opgedragen van zijn stelling. Over de wijze van bewijslevering en met name het doen horen van getuigen is sindsdien gestreden.

1.8 Nadat Uw Raad bij arrest van 2 mei 1997 de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam heeft terugverwezen voor verdere behandeling, heeft [eiser] op 27 april 1998 de getuigen [betrokkene C] en [betrokkene D] doen horen. Op 11 juni 1998 heeft hij [betrokkene A], de directeur van [verweerster], voorgebracht en op 17 augustus 1998 de getuigen [betrokkene F] en [betrokkene J].

Op 28 september 1998 heeft [verweerster] de getuige [betrokkene E] in contra-enquête doen horen.

[Eiser] heeft nog een productie in het geding gebracht. Bij nadere akte heeft [verweerster] daarop eveneens een productie in het geding gebracht.

1.9 Bij arrest van 8 juli 1999 heeft het hof geoordeeld dat [eiser] niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd en heeft het het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

1.10 [Eiser] heeft tijdig2 beroep in cassatie ingesteld. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht en vervolgens nog een conclusie van re- en dupliek genomen.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Het middel valt uiteen in drie onderdelen.

2.2 Het eerste onderdeel richt zich tegen de rechtsoverwegingen 2.15 en 2.16 van het bestreden arrest, waarin het hof als volgt heeft overwogen:

"2.15 Weliswaar heeft de partijgetuige [eiser] verklaard dat [verweerster] hem heeft gegarandeerd dat hij zijn investeringen vergoed zou krijgen als de Casinostichting zou kopen, maar deze verklaring vindt onvoldoende steun in enig ander bewijsmiddel.

2.16 De enige steun voor deze verklaring is immers te ontlenen aan de verklaringen van de getuige [betrokkene C]. (...)"

2.3 Voor zover dit onderdeel erover klaagt dat het hof voorbij is gegaan aan diverse getuigenverklaringen, bijvoorbeeld die van [betrokkene G], [betrokkene H] en [betrokkene I], voldoet het niet aan de vereisten die art. 407 lid 2 Rv. aan een middel stelt, omdat het niet aangeeft om welke (onderdelen van de) getuigenverklaringen het precies gaat.

2.4 Voor zover het onderdeel erover klaagt dat zonder nadere motivering de verklaringen van [betrokkene G], [betrokkene H] en [betrokkene I] buiten beschouwing zijn gelaten terwijl zij hebben verklaard over een bedrag van ƒ 1.200.000,- eventueel te betalen bovenop de koopprijs, terzake van de door [eiser] geclaimde schade in verband met de exploitatie van [B], geldt het volgende.

2.5 Bij tussenarrest van 19 november 1992 is aan [eiser] opgedragen te bewijzen dat tussen partijen is overeengekomen dat [verweerster] aan [eiser] ƒ 1.200.000,- zou betalen als de Stichting Casinospelen van haar kooprecht gebruik zou maken. Deze bewijsopdracht is herhaald in rechtsoverweging 2.1 van het bestreden arrest. De verklaringen van [betrokkene G], [betrokkene H] en [betrokkene I] bevestigen niet dat er een overeenkomst was als bedoeld in de bewijsopdracht. Derhalve faalt de klacht.

2.6 Tot slot bevat het onderdeel de klacht dat het hof de desbetreffende verklaringen niet buiten beschouwing had mogen laten. Uit het bestreden arrest blijkt echter dat het hof de verklaringen van [betrokkene G], [betrokkene H] en [betrokkene I] niet buiten beschouwing heeft gelaten (zie de rechtsoverwegingen 2.2, 2.3 en 2.4), maar - kennelijk - heeft geoordeeld dat deze verklaringen onvoldoende hebben bijgedragen aan het bewijs van het standpunt van [eiser]. Dit oordeel berust op een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van het bewijs en is niet onbegrijpelijk.

2.7 Het tweede onderdeel klaagt erover dat het hof ook de verklaringen van [betrokkene K], [betrokkene D] en [betrokkene F] (de auditu verklaringen) buiten beschouwing heeft gelaten, althans zonder nadere motivering aan deze verklaringen voorbij is gegaan. Genoemde getuigen hebben verklaard van [eiser] te hebben gehoord dat [verweerster] hem de betaling van bedoeld bedrag, respectievelijk [eisers] investeringen, had toegezegd.

Voor zover het hof de verklaringen buiten beschouwing heeft gelaten omdat het van oordeel is geweest dat bedoelde verklaringen geen gewicht in de schaal kunnen leggen omdat het verklaringen de auditu zijn, richt zich hier eveneens een klacht tegen.

2.8 Het hof heeft de verklaringen van [betrokkene K], [betrokkene D] en [betrokkene F] in zijn overwegingen betrokken onder respectievelijk 2.6, 2.9 en 2.11. In het oordeel van het hof ligt het oordeel besloten dat de verklaringen niet of onvoldoende konden bijdragen aan de door [eiser] te bewijzen stelling. Deze bewijswaardering is voorbehouden aan de feitelijke rechter.

Overigens blijkt uit het bestreden arrest niet dat deze bewijswaardering verband houdt met de aan het hof door [eiser] toegeschreven rechtsopvatting dat verklaringen de auditu niet kunnen bijdragen aan het bewijs.

2.9 Volgens het derde onderdeel heeft het hof het beginsel van fair trial geschonden.doordat het de verklaring van [eiser] buiten beschouwing laat, althans deze niet toereikend acht, omdat deze verklaring onvoldoende steun vindt in enig ander bewijsmiddel, terwijl de verklaringen van de eveneens als partijgetuigen gehoorde [betrokkene A] en [betrokkene E] volgens de Nederlandse wet wèl volledige bewijskracht tegen [eiser] op (kunnen).

2.10 Het hof heeft in rechtsoverweging 2.15 toepassing gegeven aan art. 213 lid 1 Rv., welke toepassing volgens Uw Raad geen schending van art. 6 EVRM oplevert (HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592 m.nt. CJHB), onlangs bevestigd bij arrest van 13 april 2001 (C99/183). In het Wetsvoorstel herziening procesrecht in burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (26 855) was de afschaffing van art. 213 lid 1 Rv. voorgesteld. Op 27 maart 2001 werd echter het amendement van de leden Santi en Weekers aangenomen (26 855, nr. 9) hetgeen meebrengt dat de beperkte bewijskracht van de partijgetuigeverklaring (vooralsnog) blijft gehandhaafd.

2.11 Uit het bovenstaande volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld. Het middel noopt voorts niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 8 juli 1999.

2 Bij dagvaarding van 6 oktober 1999.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature