Conclusie
Nr. C 00/075 HR
Mr. M.R. Mok
Zitting 19 oktober 2001
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
de STAAT (Ministerie van Justitie)
1 KORTE BESCHRIJVING VAN DE ZAAK
1.1.
Eiser van cassatie, [eiser], heeft op 17 januari 1999, samen met anderen, gebouwen van een voormalig defensiecomplex in de gemeente Bunnik eigendom van de ze gemeente gekraakt.
Dit complex heeft nooit een woonfunctie gehad. Het was, naar uit het bestreden arrest (r.o. 4.8) af te leiden valt, niet bestemd voor de openbare dienst, in de zin van art. 139 WvS.
1.2.
Op 20 januari 1999 heeft de officier van justitie te Utrecht de gekraakte gedeelten van het complex doen ontruimen.
Op diezelfde dag heeft [eiser] de Staat in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te Utrecht. De vordering strekte tot het geven van een verbod van het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen tegen [eiser], voor zover voortvloeiend uit verdenking van de overtreding van art. 138 of art. 429sexies WvS. Voorts heeft [eiser] een verbod van feitelijke ontruiming gevorderd, geldend zo lang de strafrechter over de strafbaarheid van [eiser] geen onherroepelijke uitspraak zou hebben gedaan.
1.3.
Er staat niet vast in hoeverre de o.v.j. op het moment van de ontruiming op de hoogte was van het aanhangig maken van het kort geding. De advocaat van [eiser] heeft in eerste aanleg feiten gesteld waaruit zou moeten volgen dat hij de o.v.j. tevoren van het voornemen tot dagvaarding op de hoogte heeft gesteld(1).
De o.v.j. heeft echter verklaard dat hij halverwege de ontruiming door de gemeente Bunnik van de instelling van het k.g. op de hoogte is gebracht(2). In hoger beroep heeft hij dit herhaald, o.m. stellende:
"[eiser] heeft het openbaar ministerie vóór aanvang van de ontruiming niet in kennis gesteld van de dagbepaling kort geding. (...) Van het openbaar ministerie kan in redelijkheid niet worden gevergd dat de ontruiming halverwege wordt afgebroken met het oog op een na aanvang van de ontruiming bekend geworden dagbepaling voor een kort geding."(3)
1.4.
De president heeft overwogen dat, mede gelet op het feit dat de ontruiming al had plaatsgevonden, [eiser] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij belang had bij een onverwijlde voorziening.
Hij heeft de hiervóór, in § 1.2., samengevatte vorderingen daarom afgewezen.
1.5.
Bij wege van vermeerdering van eis heeft [eiser] voorts gevorderd dat de Staat zou worden veroordeeld te bevorderen dat het College van procureurs-generaal een richtlijn aan het Openbaar Ministerie zou uitvaardigen, inhoudende dat bij de toepassing van art. 429sexies WvS het begrip "gebouw" zodanig moet worden uitgelegd dat die wetsbepaling alleen mag worden toegepast met het oog op de woonfunctie als het te beschermen belang.
De president heeft hierover geoordeeld dat de verzochte maatregel geen voorlopige voorziening was zodat daarover niet kan worden beslist in kort geding.
1.6.
Van het vonnis van de president is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Hij heeft zijn oorspronkelijke eis in dier voege gewijzigd dat hij de eis die ertoe strekte dat het College van PG's een richtlijn zou uitvaardigen, als in de vorige paragraaf omschreven, handhaafde.
Voor het overige vorderde hij dat de Staat zou worden veroordeeld tot een voorschot op een schadevergoeding wegens ontruiming terwijl er al was gedagvaard in k.g., en voorts tot veroordeling van de Staat in de proceskosten.
1.7.
Bij arrest van 13 januari 2000 heeft het hof het hoger beroep afgewezen en het vonnis van de president bekrachtigd.
1.8.1.
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] (tijdig) beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van twee middelen.
1.8.2.
De twee middelen overlappen elkaar enigszins.
Ik vat ze echter in die zin op dat middel I klaagt over de beoordeling van de ontruiming als zodanig en in het bijzonder van de ontruiming zonder de uitspraak in het onderhavige k.g. af te wachten. Middel II heeft m.n. betrekking op de afwijzing van de vordering tot uitvaardiging van een richtlijn van het College van PG's (zie § 1.5.).
1.8.3.
Voor de beoordeling van beide middelen is de uitleg van art. 429sexies WvS(4), i.h.b. de betekenis van het woord "gebouw" in dat artikel, van centrale betekenis.
Aan die rechtsvraag zal ik allereerst aandacht wijden.
2 DE BETEKENIS VAN "GEBOUW" IN ART. 429SEXIES WETBOEK VAN STRAFRECHT
2.1.
Art. 429sexies WvS is in het wetboek gebracht bij de totstandkoming van de Huisvestingswet(5) en luidt als volgt:
"1. Hij die een door hem wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd, op vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds ontruimt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, vertoevende in een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd, zich op de vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds verwijdert."
2.2.
De vraag waar het hier om gaat is of de term "gebouw", die in beide leden voorkomt, een ander gebouw dan een woning aanduidt, dan wel beperkt is tot een gebouw met een woonfunctie.
In de laatste, beperkte, opvatting zou het verschil tussen de begrippen "woning" en "gebouw" dan zijn dat een woning als zodanig in gebruik is, terwijl onder gebouw een bouwsel zou zijn te verstaan dat tot bewoning dient, dat een woonfunctie heeft(6), ofwel: dat geschikt is voor woonruimte(7).
2.3.Het middel stelt zich op het standpunt dat de eerste, beperkte, opvatting de juiste is. Dat zou betekenen dat het in dit geval ontruimde pand geen gebouw in de zin van art. 429sexies WvS was, zodat de rechtsbasis aan de ontruiming zou ontvallen.
De Staat heeft de ruime uitleg van het begrip gebouw uitvoerig verdedigd.
2.4.1.
De middelen verwijzen(8), ter ondersteuning van de beperkte opvatting, naar een conclusie van de toenmalige advocaat-generaal Van Dorst(9).
Deze heeft zich inderdaad op het standpunt van de beperkte betekenis van "gebouw" gesteld(10).
2.4.2.
Van Dorst heeft zich i.h.b. gebaseerd op de voorgeschiedenis van het huidige art. 429sexies WvS, belichaamd in de antikraakbepalingen van de Leegstandwet(11).
Die wet bevatte(12) destijds een artikel 12, voor zover relevan t luidende:
"1. Hij die een voor hem wederrechtelijk in gebruik genomen leegstaande woning of leegstaand gebouw op vordering van of vanwege de eigenaar niet aanstonds ontruimt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijfhonderd gulden.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, vertoevende in een wederrechtelijk in gebruik genomen leegstaande woning of leegstaand gebouw, als omschreven in het vorige lid, zich op vordering van of vanwege de eigenaar niet aanstonds verwijdert"
(...)
De definitie van "gebouw" was (art. 1, lid 1, onder b):
"een gebouwd onroerend goed, dat blijkens zijn constructie dan wel inrichting bestemd is voor doeleinden van groepsgewijze huisvesting, van verzorging of verpleging, van logiesverschaffing, van administratie of van onderwijs of voor een samenstel van twee of meer van deze doeleinden."
Opmerking verdient dat art. 12 nooit in werking is getreden en bij de Huisvestingswet weer is ingetrokken(13). De definitie van "gebouw" daarentegen is nog vrijwel ongewijzigd(14) van kracht.
2.4.3.
De in de Leegstandwet gegeven definitie heeft, naar het mij voorkomt, geen betekenis voor de uitleg van art. 429sexies, WvS. De definitie was kennelijk niet specifiek bedoeld voor art. 12, hetgeen blijkt uit de handhaving van die definitie toen art. 12 weer werd ingetrokken.
Dit spoort ook met de gang van zaken bij de totstandkoming van de Huisvestingswet.
2.4.4.
Deze laatste wet bevat geen definitie van het begrip gebouw. Tijdens de parlementaire behandeling hebben twee leden van de Tweede Kamer nog wel een amendement(15) ingediend dat ertoe strekte een definitie van "gebouw" op te nemen. Het motief was dat dit begrip op verschillende plaatsen in de wet voorkwam(16). De leden stelden voor het begrip te definiëren als: "elke gebouwde onroerende zaak die een of meer voor mensen toegankelijke besloten ruimten bevat".
De bewindspersoon raadde aanvaarding evenwel af;
"De heer De Jong vraagt in een amendement om een definitie van het woord «gebouw». (...) Mij lijkt dat overbodig. In mijn ogen zijn definities alleen nodig wanneer zonder definitie onduidelijkheid kan ontstaan bij de uitvoering van de wettelijke regeling. In andere gevallen kunnen definities zelf voor onduidelijkheden zorgen. Van onduidelijkheid over de vraag wat wel of niet als een gebouw kan worden aangemerkt in de zin van de wet, lijkt mij hier geen sprake."(17)
2.4.5.
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 429sexies WvS citeer ik voorts(18):
"De leden van de GPV-fractie stelden nog enige vragen over de voorgestelde regeling van de strafbaarheid van het kraken, waarmee zij problemen zeiden te houden. Zij waren van oordeel dat de wet onder alle omstandigheden een mogelijkheid zou moeten bieden om in het belang van de openbare orde tegen krakers op te treden, en informeerden in het bijzonder naar de aanvullende verordenende bevoegdheid van de gemeenten. In dat verband informeerden zij tevens naar de verhouding tussen de beoogde «verlengde gebruiksbescherming» en het belang van de openbare orde.
Mijn betoog in de memorie van antwoord kon - door zijn beknoptheid en door het onvoldoende uit elkaar houden van de begrippen «motief» en «onderwerp» van een regeling - inderdaad het misverstand oproepen dat er een tegenstelling bestaat tussen het oogmerk om (in aanvulling op artikel138 van het Wetboek van Strafrecht) een «verlengde gebruiksbescherming» te bieden, en het onderbrengen van het voorgestelde nieuwe artikel in de titel «Overtredingen tegen de openbare orde». Zo'n tegenstelling is er niet, hetgeen alleen al kan blijken uit het feit dat artikel 138 zelf is ondergebracht in de titel «Misdrijven betreffende de openbare orde». Anders dan artikel 138 heeft het voorgestelde artikel 429sexies echter niet betrekking op woningen en gebouwen die in gebruik zijn maar juist op woningen en gebouwen waarvan het rechtmatig gebruik is geëindigd. Daarmee is het object gelijk aan dat van de mij bekende gemeentelijke anti-kraakbepalingen. Mijn betoog in de memorie van antwoord beoogde aan te geven dat ook op het punt van het motief voor strafbaarstelling niet gauw een aanvullende bevoegdheid voor de gemeenten zal kunnen worden aangenomen. Ik wees er in dat verband op dat de gemeentelijke anti-kraakbepalingen steeds evenals artikel 429sexies - zijn opgenomen onder de bepalingen betreffende de openbare orde, wat een aanwijzing kan zijn dat ook de motieven vergelijkbaar zijn. Het is juist dat het begrip «openbare orde» zoals dat in het Wetboek van Strafrecht en in het gemeenterecht wordt gebruikt, nog tamelijk ruim is. Ik wil er daarom in dit verband nog op wijzen dat het voorgestelde artikel 429sexies uitdrukkelijk de bescherming beoogt van de eigenaar tegen inbreuken op zijn eigendomsrecht, een oogmerk dat naar ik meen ook ten grondslag ligt aan de bestaande gemeentelijke anti-kraakbepalingen. In de jurisprudentie wordt dat althans wel als een kenmerkend verschil genoemd met het oogmerk van art. 138 van het Wetboek van Strafrecht, dat de gebruiker beschermt tegen inbreuken op de «huisvrede» of «lokaalvrede». Voor zover dit motief aan de orde is, bestaat mijns inziens geen aanvullende bevoegdheid meer, omdat ook het object van de regelingen immers hetzelfde is, terwijl het wetsvoorstel voorts uitdrukkelijkde strafbaarheid beperkt tot de duur van zes maanden."
2.4.6.
Uit het voorgaande leid ik af dat de wetgever hier niet heeft willen voortbouwen op de Leegstandwet en bewust geen definitie van gebouw in de wet heeft willen opnemen. Hij heeft beoogd dat het begrip gebouw in beginsel zou worden opgevat in de zin van het spraakgebruik.
Dat sluit niet uit dat bepaalde beperkingen op de betekenis naar het spraakgebruik in de term "gebouw" in art. 429sexies WvS geacht kunnen worden besloten te liggen. Zo kan men op goede gronden verdedigen dat deze term geen ruimer begrip beoogt aan te duiden dan de term " (besloten) lokaal" in de artt. 138 en 139 WvS.
Voor de onderhavige zaak, waarin niet is gesteld en ook anderszins geen aanwijzingen bestaan, dat geen sprake zou zijn van een (besloten) lokaal, heeft dit laatste punt geen betekenis.
2.4.7.1. Van Dorst heeft nog opgemerkt(19) dat in de Huisvestingswet alles draait om het begrip "woonruimte".
Dat is in aanzienlijke mate, maar niet geheel juist. Dat laatste blijkt uit art. 40, lid 1, van de Huisvestingswet, luidend:
" Burgemeester en wethouders kunnen, indien dat voor een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, van de eigenaar van een in de gemeente aanwezige leegstaande woonruimte, een leegstaand gebouw, niet zijnde een of meer woonruimten, of een leegstaand gedeelte van een zodanig gebouw, dan wel van een woonruimte die in strijd met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften (..) in gebruik genomen is, het gebruik daarvan als woonruimte vorderen. De vordering vindt niet plaats dan na overleg met de eigenaar. De vordering kan mede betrekking hebben op het gebruik van bij de woonruimte of het gebouw behorende of voor de toegang daartoe noodzakelijke ruimten en van de daarbij behorende centrale en nutsvoorzieningen."(20)
2.4.7.2. Deze vorderingsbevoegdheid heeft zij het voor de verkrijging van woonruimte ook betrekking op gebouwen die geen woonruimte zijn. Met de gebruikte terminologie had de wetgever klaarblijkelijk niet het oog op gebouwen die een woonfunctie hebben.
Men kan de vraag stellen of het niet noodzakelijkerwijs moet gaan om een gebouw dat geschikt is voor woonruimte. Uit de wettelijke bepaling volgt echter niet meer dan dat het gebouw dat geschikt te maken is voor gebruik als woonruimte. Dat geldt echter voor nagenoeg elk gebouw. Zelfs kerken worden wel tot woningen verbouwd.
2.4.7.3. Wel is juist dat art. 429sexies WvS in de ruime opvatting van de term "gebouw" niet zonder meer dient tot een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte, maar tot bescherming van de belangen van eigenaren van gebouwen, ook als die gebouwen geen woningen zijn.
Dat laatste is echter ook de bedoeling van de wetgever geweest, zoals blijkt uit de parlementaire geschiedenis(21):
"Ik wil er daarom in dit verband nog op wijzen dat het voorgestelde artikel 429sexies uitdrukkelijk de bescherming beoogt van de eigenaar tegen inbreuken op zijn eigendomsrecht (...)".
2.4.7.4. Een doorslaggevende tegenwerping acht ik de stelling dat in de Huisvestingswet alles draait om het begrip "woonruimte" niet.
Tenslotte is art. 429sexies wel bij de Huisvestingswet tot stand gebracht, maar het is niet in die wet opgenomen. De wetgever heeft het wenselijk geacht de bepaling in het Wetboek van Strafrecht te plaatsen. Dat gaf de ruimte voor een doelstelling die de strekking van de Huisvestingswet te buiten gaat.
2.4.8.1. Middel I beroept zich inzake de betekenis van het begrip gebouw in art. 429sexies ook nog op een drietal arresten van de Hoge Raad, t.w. HR 13 december 1985, NJ 1986, 229(22), m.nt. Th.W. van Veen, 17 nov. 1989, NJ 1990, 288, m.nt. Th.W. van Veen en 10 juni 1997, NJ 1997, 738.
2.4.8.2. Het eerstgenoemde arrest (in een civiel k.g.) heeft betrekking op de vraag of sprake was van gebruik van een lokaal in de zin van art. 138 WvS.
In de zaak die leidde tot het tweede genoemde arrest (eveneens in een k.g.) ging het om het kraken van een woning en was de vraag aan de orde of deze op het moment van kraken als zodanig in gebruik was.
In het derde arrest (in een strafzaak, zie hiervóór, noot 9) is de Hoge Raad ervan uitgegaan dat sprake was van een woning en heeft hij de vraag behandeld of deze feitelijk in gebruik was. Op de conclusie van Van Dorst voor dat arrest ben ik al ingegaan.
2.5.
Gezien het voorgaande, acht ik de door de Staat in deze zaak verdedigde, ruime, opvatting van de term "gebouw" in art. 429sexies WvS juist.
3 BESPREKING VAN MIDDEL I
3.1.1.
Het middel betoogt dat de Staat, door tot de litigieuze ontruiming over te gaan, zich aan eigenrichting schuldig zou hebben gemaakt. Daarmee wil het middel zeggen dat de o.v.j. de uitspraak in k.g. had behoren af te wachten(23).
3.1.2.
Het optreden van het OM en de politie moet men plaatsen in het kader van de daadwerkelijke voorkoming en beëindiging van strafbare feiten(24).
De grondslag van zulk optreden kan liggen in toepassing van de Politiewet 1993 (m.n. artt. 2 en 8, lid 1) dan wel van de dwangmiddelen staande houden of aanhouden.
3.1.3.
Met de totstandbrenging van art. 429sexies WvS heeft de wetgever beoogd de eigenaren van woningen en gebouwen tegen inbreuk op hun eigendomsrecht door krakers te beschermen
"Anders dan artikel138 heeft het voorgestelde artikel 429sexie s (...) niet betrekking op woningen en gebouwen die in gebruik zijn, maar juist op woningen en gebouwen waarvan het rechtmatig gebruik is geëindigd.
(..)
Ik wil er daarom in dit verband nog op wijzen dat het voorgestelde artikel 429sexies uitdrukkelijk de bescherming beoogt van de eigenaar tegen inbreuken op zijn eigendomsrecht, een oogmerk dat naar ik meen ook ten grondslag ligt aan de bestaande gemeentelijke anti-kraakbepalingen. In de jurisprudentie wordt dat althans wel als een kenmerkend verschil genoemd met het oogmerk van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, dat de gebruiker beschermt tegen inbreuken van de «huisvrede» of «lokaalvrede».(25)
De wetgever was zich er kennelijk van bewust zodoende ook of wellicht zelfs vooral een wettelijke basis voor strafvorderlijke ontruiming te creëren. Dat is af te leiden uit het volgende citaat:
"(..) het karakter van de voorgestelde bepaling. Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, moet die gezien worden als een verlenging van de bescherming die op dit moment al bestaat in gevallen waarin een in gebruik zijnde woning of gebouw wordt «gekraakt». Aan deze «verlengde gebruiksbescherming» moet uit de aard der zaak na een bepaalde periode een einde komen (...). Dat wil niet zeggen dat het kraken van woningen of gebouwen na afloop van die periode niet meer wederrechtelijk is. Het betekent wel dat de eigenaar dan uitsluitend zal zijn aangewezen op de hem krachtens het privaatrecht ter beschikking staande middelen."(26)
3.1.4.
Dat de ontruiming als zodanig onrechtmatig was lijkt mij niet juist en het middel stelt dat ook niet. De vraag is of ontruiming in dit geval onrechtmatig was omdat de o.v.j. had kunnen weten dat [eiser] een kort geding aanhangig wilde maken en de o.v.j. op de uitkomst daarvan had behoren te wachten(27).
M.i. moest de o.v.j. het belang dat met de ontruiming was gemoeid afwegen tegen de kans dat de k.g.-rechter ontruiming zou verbieden. Het proberen om voor een met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid losbarstende bui binnen te zijn, zou ik weinig zorgvuldig achten.
3.1.5.
Als een zo grote mate van waarschijnlijkheid als in de vorige paragraaf geschetst niet aanwezig is, zie ik geen algemene grond die de o.v.j. zou nopen steeds de uitkomst van het kort geding af te wachten.
Wel riskeert de o.v.j. dat een verbod van ontruiming in het k.g.-vonnis nadat de ontruiming al heeft plaatsgevonden een vordering tot schadevergoeding tegen de Staat uitlokt.
3.1.6.
Dat, zoals het middel naar voren brengt, in een ander arrondissement de gewoonte zou bestaan de uitspraak in kort geding af te wachten, alvorens men tot ontruiming overgaat, betekent niet dat hiertoe een rechtsplicht zou bestaan of dat het in strijd met de in het maatschappelijk verkeer bestaande zorgvuldigheid zou zijn niet het voorbeeld van het andere arrondissement te volgen.
In dit geval heeft zich bovendien de bijzondere omstandigheid voorgedaan dat de o.v.j., volgens diens stellingen, niet tijdig op de hoogte was van het aanhangig maken van het k.g.
3.2.1.
Vervolgens werpt het middel op dat niet is voldaan aan de in art. 429sexies WvS gestelde eis dat het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voordat het gebouw werd gekraakt is geëindigd.
Van feitelijk gebruik zou geen sprake zijn geweest. Gebruik als reserve-opslagfaciliteit zou daaraan geen afbreuk doen. De vaststelling door het hof dat voldoende aannemelijk was dat de ruimten binnen de periode van twaalf maanden gebruikt waren, zou daarom onbegrijpelijk zijn.
3.2.2.
Het hof heeft de op het gebruik van het pand betrekking hebbende stellingen van de Staat in ro. 4.8 weergegeven
Vervolgens heeft het in ro. 4.9 samengevat wat [eiser] daar tegenover heeft gesteld.
Dat laatste heeft het niet toereikend geacht "om vooralsnog te kunnen aannemen dat er van gebruik in de bedoelde periode van twaalf maanden geen sprake was." Dit bracht het hof tot de slotsom dat voldoende aannemelijk was dat zulk gebruik wel had plaatsgehad.
3.2.3.
Het gaat hier om een feitelijke vaststelling die het hof op het tegenover elkaar stellen van feitelijke stellingen van partijen heeft gebaseerd. Zulk een vaststelling kan in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst.
Gezien de beperkte eisen die in kort geding aan motivering mogen worden gesteld zeker in een geval als dit waarin de feitenrechter heeft beslist dat iets "voorshands aannemelijk" was moet de aangevoerde motiveringsklacht stranden.
3.3.
Een derde klacht, inhoudend dat geen van de onderdelen van het betrokken complex ooit tot woning had gediend, zodat art. 429sexies WvS niet toepasselijk was, strandt op het in afdeling 2 van deze conclusie betoogde.
3.4.
Uit het voorgaande volgt dat het middel vruchteloos is voorgesteld.
4 BESPREKING VAN MIDDEL II
4.1.
Dit middel keert zich tegen de afwijzing door het hof van de vordering "dat het de Staat wordt geboden een richtlijn te doen uitvaardigen door het College van Procureurs-Generaal, waarin de door hem [[eiser]] voorgestane interpretatie van artikel 429sexies wordt neergelegd. " (ro. 4.5.)
4.2.1.
Het hof heeft met de president geoordeeld dat een dergelijk gebod zich niet leent voor toewijzing in kort geding (ro. 4.6.).
4.2.3.
Daarop heeft het hof laten volgen:
"Bovendien acht het hof de door [eiser] bepleite interpretatie van artikel 429sexies WvSr niet juist. Uit de wetsgeschiedenis valt, anders dan [eiser] heeft betoogd, niet af te leiden dat met «gebouw» in dit artikel uitsluitend gebouwen met een woonfunctie worden bedoeld. "
4.3.
Zoals hiervóór (afd. 2) is gebleken, deel ik de in § 4.2.3. geciteerde opvatting van het hof.
Daarop stuit het middel af.
5 CONCLUSIE
Ik concludeer tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiser in de kosten.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1. Pleitnota zitting 25 januari 1999, i.h.b. nrs. 10-19, p. 3-4; zie ook de bijlagen bij deze pleitnota.
2. Pleitnota landsadvocaat zitting 25 januari 1999, § 2.6., p. 3.
3. M.v.a., § 2.4., p. 3-4.
4. De middelen noemen in dit verband ook art. 138 WvS, maar daarin komt de term "gebouw" niet voor.
5. Wet van 1 okt. 1992, Stb. 548.
6. Cassatiedagvaarding, p. 4, resp. p. 6.
7. Vgl. s.t. advocaat [eiser], p. 2.
8. Zoals [eiser] ook in de feitelijke instanties had gedaan.
9. Voor HR 10 juni 1997, NJ 1997, 739.
10. Anders dan middel I suggereert, geldt dit niet voor het arrest. De Hoge Raad is aan de uitleg van het begrip gebouw niet toegekomen.
11. Wet van 21 mei 1981, Stb. 337; in sommige gedingstukken en in de schriftelijke toelichtingen namens beide partijen abusievelijk aangeduid als de Leegstandswet.
12. Na verschillende anders geredigeerde bepalingen in ontwerpen.
13. Vgl. C.A. Adriaansens en A. Ch. Fortgens in "Huisvestingsrecht" 1996, p. 186.
14. Alleen is "onroerend goed" vervangen door: onroerende zaak.
15. Kamerst. [II, 1991-1992], 20 520, nr. 27.
16. " Eigenaar van gebouw" in art. 1, splitsing van een "gebouw" in appartementsrechten en de vordering van een "gebouw".
17. Handelingen II, 20 februari 1992, p. 55-3565 lk.
18. Nr. 12 van de nota n.a.v. het eindverslag, kamerst. [II 1991-1992], 20 520, nr. 11, p. 28/29.
19. § 9.4.2. van zijn eerdergenoemde conclusie.
20. Cursivering toegevoegd.
21. Nota n.a.v. het eindverslag II, kamerst. [II, 1991-1992] 20 520, nr. 11, § 12, p. 29.
22. Het middel spreekt abusievelijk van: HR 13 december 1995, NJ 1996, 229.
23. Cassatiedagvaarding, p. 3, 1e alinea.
24. Vgl. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, 199, p. 97-98, waar ontruiming van een kraakpant als voorbeeld wordt genoemd.
25. Nota n.a.v. eindverslag II, kamerst., a.v. nr. 11, p. 28-29.
26. M.v.a. II, kamerst. a.v. nr. 5, p. 51. Zie ook: m.v.t., kamerst. nr. 3, p. 53 en p. 103 [deze laatste is in het folio van de bibliotheek van de HR ingebonden na p. 20].
27. Vgl. HR 7 januari 1994, NJ 1997, 183, m.nt. M. Scheltema, (ro. 3.3.) en de concl. (Koopmans) voor dat arrest, nrs. 7 en 8 (1º).