Uitspraak
Beschikking d.d. 21 februari 2008, nrs. 2002/1904-1905
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN zitting houdende in Aruba,
inzake: [belanghebbende],
tegen
[de Inspecteur].
1 Het procesverloop
1.1Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1997 en 1998 naheffingsaanslagen opgelegd in het speelvergunningsrecht hazardspelen. Zij heeft tegen deze aanslagen tijdig bezwaar gemaakt en tegen de uitspraken op bezwaar tijdig beroep aangetekend.
1.2De Raad heeft in deze zaak bij beschikking van 16 november 2004 een tussenuitspraak gedaan. In die uitspraak overwoog de Raad:
"(...) In deze procedure spelen verschillende vragen, deels van formeelrechtelijke deels van materieelrechtelijke aard.
Ten aanzien van de formeelrechtelijke punten
Vooropgesteld zij dat de Raad zichzelf bevoegd acht in het geschil uitspraak te doen.
Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of het speelvergunningsrecht hazardspelen een belasting of een retributie is. Hoewel de Raad dit antwoord voor de hiernavolgende formeelrechtelijke vragen niet van doorslaggevend belang acht, geeft hij als voorlopig oordeel dat de heffing een belasting is. Reeds de heffingssystematiek van het recht leidt de Raad tot dit oordeel.
Appellante heeft langs verschillende argumentatielijnen de verbindendheid van zowel de betrekkelijke landsverordening als het daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit bestreden.
De Raad geeft als zijn voorlopig oordeel dat de landsverordening verbindende kracht heeft. Ook het landsbesluit heeft verbindend kracht, waarbij de Raad een voorbehoud maakt op zijn voorlopige oordeel waar het de vastrechtcomponent in de tariefstelling betreft. In dit verband zij overwogen dat de Inspecteur op goede gronden de boete heeft laten vervallen. Een en ander scherpt in dat de regeling van het speelvergunningsrecht hazardspelen dringend aandacht van de wetgever behoeft, waarover hierna onder de materieelrechtelijke punten nog nader.
Ten aanzien van de materieelrechtelijke punten
Op het punt van de heffing ten aanzien van slotmachines is het voorlopige oordeel van de Raad dat zijn bucketrechtspraak leidraad dient te zijn, ook voor de huidige situatie waarin die apparaten vaak
van billacceptors zijn voorzien. Het is voor de Raad in het huidige stadium van voorlichting niet goed doenlijk om een rekenkundige brug te slaan tussen de bucketdropheffing zoals die was zonder billacceptor en de heffing zoals die moet zijn met die voorziening. De Raad acht partijen daartoe wel in staat, immers de ene partij heeft ervaringscijfers en de andere het apparaat om de deugdelijkheid daarvan te beoordelen.
Wel wil de Raad reeds in dit stadium als zijn voorlopige oordelen te kennen geven dat noch de benadering dat de inhoud van de billacceptor in het geheel niet meetelt voor de heffing, noch die dat dat voor de gehele inhoud wel het geval is, de zijne is.
Om tot een evenwichtige heffing te komen ten aanzien van hazardspelen is het naar mening van de Raad overigens geboden dat de wetgever ook op dit punt optreedt en (een) nieuwe heffingsgrondslag(en) formuleert. (...)"
1.3Na de tussenuitspraak hebben partijen over en weer bij de Raad stukken ingediend.
1.4Vervolgens is de zaak behandeld ter zitting van de Raad van 1 november 2007 te Oranjestad. Daar zijn verschenen, namens belanghebbende [A] en namens de Inspecteur, [B]. Partijen hebben beide een pleitnota overgelegd.
Geschil en standpunten van partijen
2.1Na kennisneming van de door partijen na de tussenuitspraak bij de Raad ingediende stukken, verstaat de Raad dat tussen partijen alleen nog in geschil is het antwoord op de vraag of het Landsbesluit speelvergunningsrecht hazardspelen verbindende kracht heeft voor zover het de vastrechtcomponent in de tariefstelling betreft. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.
3 Beoordeling van het geschil
3.1Het eerste lid van artikel 3 van de Landsverordening speelvergunningsrecht hazardspelen (hierna: de Verordening) luidt:
"Het speelvergunningsrecht wordt per boekjaar geheven van het uit de vergunning voortvloeiend bruto-bedrag der ontvangsten volgens een bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vast te stellen tarief."
3.2Artikel 1, eerste lid, van het Landsbesluit speelvergunningsrecht hazardspelen (hierna: het Besluit) luidt in het onderhavige jaar:
"Het speelvergunningsrecht, zoals bedoeld in artikel 3 van de Landsverordening speelvergunningsrecht hazardspelen bedraagt per maand Afl. 5.000,- (vijfduizend florin) verhoogd met 3% van het bruto bedrag van de ontvangsten."
3.3De Staatsregeling van Aruba, het eerste lid van artikel V.11, bepaalt dat: "Belastingen worden geheven uit kracht van een landsverordening."
3.4In de memorie van toelichting bij de Staatsregeling van Aruba is artikel V.11 op de volgende wijze toegelicht:
"(...) In dit artikel wordt een uitzondering gemaakt op de regel dat alleen bij de termen "regelen", "regels" en "bij of krachtens" delegatie is toegestaan. Met de term "uit kracht van" willen we aangeven dat al hetgeen de wezenlijke structuur van een belasting raakt door de formele wetgever zelf geregeld dient te worden, terwijl hij de regeling van bijzondere technische details door middel van delegatie aan andere organen kan overlaten (...). Wij zijn met de Nederlandse regering van oordeel dat delegatie ongewenst is ten aanzien van de elementen van het belastbaar feit, de basis van het tarief en de kring van belastingplichtigen (zie Handelingen Tweede Kamer 1979-1980, 15575, nr. 10). (...)"
3.5De hiervoor in 3.1 weergegeven tekst van de Verordening - in samenhang bezien met de hiervoor onder 3.4 weergegeven parlementaire geschiedenis - staat er naar het oordeel van de Raad niet aan in de weg om door middel van delegatie een tarief op te nemen in het Besluit, mits de basis van het tarief in een landsverordening is geregeld..
3.6In het Besluit wordt niet alleen bepaald dat het speelvergunningsrecht per maand een percentage van het bruto-bedrag van de ontvangsten bedraagt, maar eveneens een — onafhankelijk van de ontvangsten bepaald — vast bedrag per maand van Afl. 5000 (de vastrechtcomponent). In de memorie van toelichting behorende bij de `Landsverordening tot wijziging van de Landsverordening Speelvergunningsrecht 1957 (P.B. 1958, no. 46).' is daarover het volgende opgemerkt:
"(...) De voorgestelde wijzigingen hebben ten doel de berekeningsmethode van het speelvergunningsrecht te vereenvoudigen en qua toepassing flexibeler te maken. Daardoor wordt ook de mogelijkheid geopend dat een ander dan het thans geldende progressief heffingssysteem zal kunnen worden toegepast.
De regering overweegt namelijk om na de totstandkoming van de onderhavige wijziging het huidige tarief dat neergelegd is in het landsbesluit houdende algemene maatregelen van de 20ste oktober 1958 (P.B. 1958, no 130), zodanig te wijzigen, dat per casino een vast recht van f 60.000,- per jaar wordt geheven vermeerderd met 1½ % van de bruto ontvangsten van elk der casino's. Met dit nieuwe heffingssysteem hopen de ondergetekenden aan de hotelmaatschappijen die een casino exploiteren een stimulans te bieden om door aantrekking van meer toeristen de omzet en daarmede hun rentabiliteit te verhogen. (...)"
3.7Het voorschrift van artikel V.11 van de Staatsregeling van Aruba noopt naar het oordeel van de Raad tot een restrictieve interpretatie van de delegatiebepaling, dat wil zeggen tot een uitleg die zo dicht mogelijk blijft bij de tekst van de Verordening. De letterlijke tekst van de Verordening biedt naar het oordeel van de Raad de bevoegdheid tot het heffen van een speelvergunningsrecht over het bruto-bedrag der ontvangsten naar een vast te stellen tarief. De in het Besluit opgenomen vastrechtcomponent voldoet, als zijnde niet gerelateerd aan het bedrag van de ontvangsten, niet aan deze voorwaarde en komt in zoverre dan ook geen verbindende kracht toe. Aan de Inspecteur kan gelet op de hiervoor onder 3.6 weergegeven parlementaire geschiedenis worden toegegeven dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om per jaar een vastrecht te heffen vermeerderd met een percentage van de bruto ontvangsten. Hierin acht de Raad evenwel - gelet op de letterlijke tekst van het eerste lid van artikel 3 van de Verordening - onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat de regelgever met de in het Besluit opgenomen vastrechtcomponent niet de grenzen van de in de Verordening opgenomen delegatiebepaling te buiten is gegaan.
3.8.Gelet op het hiervoor onder 3.7 overwogene is het gelijk ten aanzien van het hiervoor onder 2.1 omschreven geschil aan belanghebbende. Opmerking verdient hierbij nog dat de Inspecteur in zijn pleitnota, zoals aan de Raad overgelegd, heeft medegedeeld dat de onderhavige naheffingsaanslagen over de jaren 1997 en 1998 inmiddels zijn verminderd tot nihil. Het beroep kan, nu het alleen deze naheffingsaanslagen betreft, voor belanghebbende niet resulteren in een gunstiger resultaat.
4 Beslissing
De Raad verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar en verstaat dat de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslagen zijn vernietigd.
Aldus gedaan door mrs. J.Th. Drop, Th. Groeneveld en J.A.C.A. Overgaauw in tegenwoordigheid van de secretaris S.J. Rasmijn en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2008.