Inkomstenbelasting / artt. 50 lid 1 en 51 lid 1 LIB 1943 / art. 5 lid 4 Landsverordening beroep in belastingzaken 1940 / art. 6 EVRM / art. 14 IVBPR / Belastingjaar 1993
De Raad is van oordeel dat de Inspecteur de brief van Z van 3 maart 1997 had moeten kwalificeren als een ten onrechte bij hem ingediend beroepschrift van appellant tegen de navorderingsaanslag en dat het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat de Inspecteur dat beroepschrift zo spoedig mogelijk had moeten doorzenden naar de bevoegde rechter.
Het verzuim van appellant (het indienen van zijn beroepschrift bij een onbevoegd orgaan) afwegend tegen het verzuim van de Inspecteur (de schending van de doorzendverplichting), komt de Raad, gelijk hij heeft gedaan in zijn beschikking van 7 november 1996, nr. 1995/81, tot het oordeel dat het verzuim van de Inspecteur zwaarder weegt dan dat van appellant. In dat geval moet worden gezegd dat de niet-inachtneming van de beroepstermijn door bijzondere omstandigheden is verhinderd, zodat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Derhalve is appellant ontvankelijk in zijn beroep.
De stelling van appellant dat de controlerend ambtenaar de cautie niet heeft gesteld en dat de bewijzen die de ambtenaar tijdens het boekenonderzoek heeft verkregen om die reden als onrechtmatig moeten worden aangemerkt, faalt, aangezien die eis niet geldt voor strafvervolgingen in de vorm van het opleggen van een fiscale boete (HR 13 december 1995, BNB 1996/144).
Ook overigens is de Raad niet gebleken dat het aan de verhoging ten grondslag liggende bewijs onrechtmatig is verkregen.
Het ontbreken van een boetebeleid van de Inspecteur noch de hoogte van de boetes die zijn opgelegd in de drie door appellant genoemde andere gevallen, nopen tot de conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van willekeur.