Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

verdeling – alle deelgenoten opgeroepen –

goede procesorde – reformatio in peius – incidenteel appel.

Uitspraak



Burgerlijke zaken over 2020 Vonnis no.:

Registratienummers: AR 23552 – H 61/16

CUR200800006 - CUR2015H00006

Uitspraak: 7 april 2020

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en

van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Vonnis in de zaak van:

de gezamenlijke erfgenamen van [ERFLAATSTER]:

1. [APPELLANT 1], 2. [APPELLANT 2], 3. [APPELLANT 3], 4. [APPELLANT 4], 5. [APPELLANT 5], 6. [APPELLANT 6], 7. [APPELLANT 7], 8. [APPELLANT 8],

allen wonende in [Land 1], [Land 2] of [Land 3],

oorspronkelijk gedaagden,

thans appellanten,

gemachtigden: mr. J.G. Bloem,

tegen

1 [GEINTIMEERDE 1],

wonende in Curaçao,

oorspronkelijk eiseres,

thans geïntimeerde,

alsmede de door [geïntimeerde 1] ingevolge het tussenvonnis van 4 april 2017 in het geding geroepen mede-erfgenamen:

2. [ [GEINTIMEERDE 2],

2. [ [GEINTIMEERDE 3],

2. [ [GEINTIMEERDE 4],

2. [ [GEINTIMEERDE 5],

2. [ [GEINTIMEERDE 6],

2. [ [GEINTIMEERDE 7],

2. [ [GEINTIMEERDE 8],

2. [ [GEINTIMEERDE 9],

2. [ [GEINTIMEERDE 10] (voormalig echtgenote van [NAAM] en moeder van geïntimeerden sub 8 en sub 9),

gemachtigde: mr. S.P. Osepa.

De partijen worden hierna [appellanten c.s.]. en [geïntimeerden c.s.]. genoemd. Appellant onder 6 wordt [Appellant 6] genoemd, geïntimeerde onder 1 [geïntimeerde 1].

1 Het verdere verloop van de procedure

1.1.

Het Hof verwijst naar zijn tussenvonnissen van 16 augustus 2016, 4 april 2017, 3 juli 2018 en 16 april 2019.

1.2.

Op 20 augustus 2019 hebben [geïntimeerden c.s.]. een akte, met producties, genomen.

1.3.

Op 28 januari 2020 hebben [appellanten c.s.] een akte uitlating genomen.

1.4.

Vonnis is nader bepaald op heden.

2 Beoordeling

2.1. [

[Geïntimeerden c.s.] hebben voldaan aan de door het Hof in zijn tussenvonnis van 16 april 2019 gegeven opdracht. De drie personen om wie het ging zijn opgespoord en zij hebben mr. Osepa als gemachtigde opdracht gegeven hen in deze procedure te vertegenwoordigen.

2.2.

Het Hof heeft bij zijn tussenvonnis van 16 april 2019 vastgesteld dat er (vanwege de processueel ondeelbare rechtsverhouding) nog drie deelgenoten in de onderhavige procedure dienen te worden betrokken. Hetgeen [appellanten c.s.] in hun antwoordakte van 28 januari 2020 stellen, te weten dat [geïntimeerden c.s.] de drie onwettige kinderen van wijlen [Naam] bewust buiten de procedure hebben gehouden, is niet alleen tardief en derhalve – gelet op de verdere vertraging die onderzoek van deze vooralsnog niet van enig bewijs voorziene stelling zou vergen – in strijd met de goede procesorde, maar ook onvoldoende gespecificeerd omdat buitenechtelijke niet-erkende kinderen geen erfgenaam worden en [appellanten c.s.] niet stellen dat deze kinderen door [Naam] zijn erkend of tijdig – binnen vijf jaar na het overlijden van [Naam] op [datum] 2006 (artikel 1:207a lid 2 BW) – een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap hebben gedaan. Het Hof gaat daarom aan die stelling voorbij. Het moet overigens hoe dan ook uitgesloten worden geacht dat deze personen met belangen en argumenten zouden kunnen komen die nopen tot een andere wijze van verdeling dan de verkoop waarop [geïntimeerden c.s.] na twaalf jaar procederen recht heeft.

2.3.

In het tussenvonnis van 3 juli 2018 heeft het Hof het volgende overwogen (in rov. 2.5):

‘Voorts wordt van [appellant 6] verwacht dat hij bij akte zich gemotiveerd uitlaat over zijn financiële mogelijkheden tot vergoeding van de overwaarde aan de andere deelgenoten (uitgaande van de waarschijnlijke marktwaarde van de gehele onroerende zaak). Heeft [appellant 6] onvoldoende middelen, dan resteert als mogelijkheid verkoop en verdeling van de opbrengst (zoals bevolen door het GEA) en kan het deskundigenbericht achterwege blijven. [geïntimeerde 1] heeft geen fiducie in de mogelijkheden van [appellant 6]. Aan de motivering van [appellant 6] uitlating zal het Hof hoge eisen stellen. In beginsel dient hij een schriftelijke verklaring (van een bank of andere potentiële financier) over te leggen.’

2.4.

In het bestreden vonnis van 21 september 2015 is aan [appellant 6] een laatste mogelijkheid geboden tot uitkoop door te beslissen dat hij de mogelijkheid krijgt om binnen drie maanden na betekening van het vonnis de getaxeerde waarde van de onroerende zaak te voldoen. Bij tussenvonnis van 16 augustus 2016 heeft het Hof geoordeeld dat toedeling van de onroerende zaak aan [appellant 6] – gelet op het feit dat hij de onroerende zaak in gebruik heeft en aldaar een restaurant exploiteert – het meest redelijk is en voorts overwogen dat van [appellant 6] (wel) wordt verwacht dat hij bij akte zich gemotiveerd uitlaat over zijn financiële mogelijkheden tot vergoeding van de overwaarde aan de andere deelgenoten. In voornoemd vonnis van het Hof van 3 juli 2018 is [appellant 6] wederom een kans geboden om aan te tonen dat hij over voldoende financiële middelen beschikt om de resterende deelgenoten uit de kopen. Aan deze opdracht heeft [appellant 6] niet voldaan. Ook het Hof heeft in deze zich al heel lang (sedert 2008) voortslepende procedure inmiddels geen fiducie meer in [appellant 6] mogelijkheden om [geïntimeerden c.s.] uit te kopen. Dit betekent dat het bestreden vonnis moet worden bevestigd voor zover verdeling, verkoop en ontruiming is bevolen. Dit is ook wat [geïntimeerden c.s.] in hun akte van 5 februari 2019 onder 14 hebben bepleit.

2.5.

De wijziging van eis van [geïntimeerden c.s.] die is opgenomen in hun akte van 30 oktober 2018 is dan, kennelijk ook in de visie van [geïntimeerden c.s.], niet meer aan de orde. Met die eiswijziging volgden [geïntimeerden c.s.] de suggestie in het tussenvonnis van 4 april 2017 (rov. 2.4), maar die suggestie was louter in het kader van de schikking die aanstaande leek te zijn. [geïntimeerden c.s.] lijken dat te onderkennen, maar voor zover zij die eiswijziging handhaven wordt deze niet toegestaan als zijnde in dit stadium in strijd met een goede procesorde. Dat met deze eis specifieke (van de overige geïntimeerde afwijkende) belangen zijn gemoeid van de erfgenamen die pas in appel in het geding zijn betrokken, is gesteld noch gebleken. Wat betreft de gebruiksvergoeding heeft het Hof in zijn tussenvonnis van 16 augustus 2016 (rov. 4.7 en 4.8) al een bindende eindbeslissing genomen. Voor een gebruiksvergoeding noch voor een vergoeding van gestelde door [appellant 6] gedane investeringen is ruimte (zij zijn terecht door het GEA bij eindvonnis van 21 september 2015 tegen elkaar weggestreept). Er zijn na dat tussenvonnis van 16 augustus 2016 geen redenen gebleken die tot herziening van die eindbeslissingen moeten leiden. Weliswaar is de periode gedurende welke [appellant 6] het perceel zonder gebruiksvergoeding heeft gebruikt inmiddels aanzienlijk langer geworden, maar daar staat tegenover dat [appellant] de te verdelen zaak nadien voor eigen rekening is blijven onderhouden en repareren.

2.6.

Het bestreden vonnis van 21 september 2019, zoals aangevuld op 12 oktober 2015, zal met uitzondering van de mogelijkheid van uitkoop voor [appellant 6] worden bevestigd.

2.7.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat deze uitkomst niet in strijd komt met de regel dat een appellant, wanneer geen incidenteel appel is ingesteld, niet minder mag worden van zijn hoger beroep (verbod van ‘reformatio in peius’). [appellanten c.s.] hebben met hun appel immers in zoverre succes gehad dat [appellant 6] veel langer dan de in het bestreden vonnis voorziene drie maanden de gelegenheid is geboden om de andere deelgenoten uit te kopen, en dat ook tegen een waarde die aanzienlijk lager was dan de getaxeerde waarde waarvan het GEA uitging. [appellant 6] heeft die mogelijkheid niet benut en hij is, naar hierboven is vastgesteld, daartoe ook niet in staat gebleken. Het is dan van iedere zin ontbloot om de door het GEA aan zijn beslissing verbonden voorwaarde, die de facto al lang is uitgewerkt, door bevestiging te handhaven, wat alleen maar tot onwenselijke verdere vertraging kan leiden. Aldus bezien worden [appellanten c.s.] van de beperkte bevestiging van het bestreden vonnis niet minder en staat de enkele omstandigheid dat [geïntimeerden c.s.] niet (tijdig) incidenteel hebben geappelleerd daaraan niet in de weg.

2.8.

Partijen zijn familieleden en de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd.

3 Beslissing

Het Hof:

- bevestigt het vonnis van 21 september 2015, aangevuld met het vonnis van 12 oktober 2015, met uitzondering van de bepaling dat voornoemde verkoop niet wordt tenuitvoergelegd indien gedaagde 6 aan de overige erfgenamen binnen drie maanden na betekening van dit vonnis hun aandeel in de getaxeerde waarde voldoet ter verkrijging van het eigendomsrecht op het perceel grond en toebehoren gelegen aan de [adres] te [Land 2];

- compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, Th.G. Lautenbach en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 7 april 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature