Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Curaçao. Vervolg op ECLI:NL:OGHACMB:2016:158. Microkrediet. Woekerrente. Maximumtarieven. Rechtsvormende taak van de rechter.

Herstelvonnis ECLI:NL:OGHACMB:2018:150

Uitspraak



Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:

Registratienummer: AR 66727/14 - H 45/16 - CUR2015H00014

Uitspraak: 24 juli 2018

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en

van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

V O N N I S

in de zaak van:

de naamloze vennootschap

RHM MANAGEMENT AND INVESTMENT N.V.,

gevestigd in Curaçao,

oorspronkelijk eiseres,

thans appellante,

gemachtigde: mr. A.V.G. Rooijer,

tegen

[GEÏNTIMEERDE],

wonende in Curaçao,

oorspronkelijk gedaagde,

thans geïntimeerde,

procederend in persoon.

De partijen worden hierna RHM en [geïntimeerde] genoemd.

1 Het verdere verloop van de procedure

1.1

Op 29 november 2016 heeft het Hof een tussenvonnis gewezen. Daarna heeft de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (verder: de Centrale Bank) op verzoek van het Hof vooruitlopend op een te gelasten comparitie van partijen als informant verslag gedaan van de manier waarop de annual percentage rate of charge (hierna: APR) wordt berekend en opmerkingen gemaakt die dienstig kunnen zijn voor de beslissing van het geschil.

1.2

RHM heeft zich bij akte van 29 augustus 2017 uitgelaten over het verslag.

1.3

De Centrale Bank heeft op 21 september 2017 een aanvullend verslag uitgebracht.

1.4

RHM heeft zich bij akte van 8 mei 2018 uitgelaten over dat aanvullend verslag.

1.5

Op 12 juni 2018 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden. RHM heeft bij die gelegenheid een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Aan de pleitnota zijn producties gehecht. [geïntimeerde] was in persoon aanwezig. Namens de Centrale Bank was [betrokkene 1] aanwezig. Ook zij hebben het woord gevoerd.

1.6

Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.

2 De verdere beoordeling

2.1

Zoals het Hof in rechtsoverweging 2.9 van het tussenvonnis heeft overwogen, gaat in het in deze zaak vooral om de vraag of het in strijd met de goede zeden komt om een hogere rente te bedingen dan 18% per jaar en 1,5% boete per maand over het niet (tijdig) zoals afgesproken af te lossen bedrag. Ook moet nog worden beslist over het bedrag dat [geïntimeerde] heeft betaald (NAf 1.101,15 of NAf 846,17).

2.2

Het Hof heeft kennisgenomen van het rapport en het aanvullend rapport van de Centrale Bank. Die zijn met partijen en [betrokkene 1] van de Centrale Bank besproken bij gelegenheid van de comparitie. Dat geldt ook voor de aktes houdende uitlating van RHM en in het bijzonder de daarbij overgelegde APR-berekeningen van [betrokkene 2], actuaris AG.

2.3

Volgens RHM bedraagt de APR met betrekking tot de lening wel degelijk 184,09% per jaar zoals in de akte van de overeenkomst van geldlening staat. De Centrale Bank becijfert de APR, gemeten naar de normen van vóór 2015 en rekening houdend met het – zoals in dit geval – meefinancieren van de kosten verbonden aan het sluiten van de overeenkomst op 332,40% per jaar. Volgens [betrokkene 2] bedraagt de APR 311% per jaar. De Centrale Bank verklaart dit verschil doordat [betrokkene 2] uitgaat van de door RHM opgegeven aflossingscomponent in de maandelijkse betaling terwijl de Centrale Bank de maandelijkse aflossingscomponent heeft berekend aan de hand van de daarvoor geldende normen waarbij acht moet worden geslagen op de in rekening gebrachte kosten (in dit geval NAf 350,; maar niet met de kosten in verband met de dekking van het overlijdensrisico, in dit geval NAf 100,) en uitkomt op NAf 360, aflossing per maand. Niet duidelijk is volgens de Centrale Bank hoe tot een aflossingscomponent van NAf 346, is gekomen.

2.4

Het Hof kan in het midden laten hoeveel de APR in dit geval precies bedraagt. Ter zitting heeft [geïntimeerde], op de vraag waarom hij een lening sluit waarop volgens de kredietverstrekker het op zich al hoge bedrag van 184,09% rente per jaar moet worden betaald, geantwoord dat hij geld nodig had. Desgevraagd heeft hij verklaard dat hij de lening ook zou hebben gesloten als het rentepercentage in de akte van geldlening kenbaar was berekend op een veel hoger percentage per jaar. De vraag of [geïntimeerde] in dit opzicht volledig en juist is ingelicht is in dit geval dan ook niet doorslaggevend. Hij heeft zich door de hoogte van het rentepercentage niet laten leiden bij het sluiten van de overeenkomst.

Het Hof brengt in dit verband nog in herinnering zijn rechtsoverweging 2.9 van het tussenvonnis waarin, kort gezegd, is overwogen dat [geïntimeerde] wist welk bedrag hij leende, welk bedrag hij daadwerkelijk ter beschikking kreeg, wat hij aan maandelijkse betalingsverplichting op zich nam en hoe lang dat volgens de overeenkomst zou duren als elke maand het overeengekomen bedrag betaald zou worden. Dat [geïntimeerde] er behoefte aan had om precies te weten hoe hoog de APR was, is niet gesteld of gebleken. In het bijzonder heeft [geïntimeerde] niet gesteld dat hij er behoefte aan had de APR van de lening van RHM op betrouwbare wijze te kunnen vergelijken met de APR van een andere aanbieder van microkredieten om de meest gunstige uit te kunnen kiezen.

2.5

Voor de beoordeling van de vraag of de voor deze lening overeengekomen rente in strijd komt met de goede zeden zal het Hof uitgaan van een APR van 332,40% zoals becijferd door de Centrale Bank. Het relatief geringe verschil met de berekening van de APR door [betrokkene 2] is door [betrokkene 1] toegelicht en verklaard vanuit het verschil in bepaling van de aflossingscomponent van elke betaling. Overigens is dit verschil voor de beoordeling van dit geschil niet van belang.

2.6

Het Hof moet bij zijn beoordeling rekening houden met de omstandigheid dat RHM sinds april 2009 beschikt over een door de Centrale Bank verleende ontheffing van het verbod om kredietverleningsactiviteiten uit te oefenen tot (uiteindelijk) een bedrag van NAf 2.500,. RHM heeft die ontheffing gekregen na toetsing van haar bedrijfsplan en de daarin opgenomen “total cost of credits”. Niet gebleken is dat de onderhavige overeenkomst, ook als uitgegaan wordt van een APR van 332,40%, afwijkt van de gangbare ondernemingsactiviteiten van RHM op basis waarvan het goedgekeurde bedrijfsplan is opgesteld. Met andere woorden, RHM mocht erop vertrouwen dat de overeenkomst ook door de Centrale Bank maatschappelijk aanvaardbaar werd geacht toen haar de ontheffing werd verleend en toen zij op 4 september 2013 de overeenkomst van geldlening met [geïntimeerde] sloot.

2.7

Het Hof moet bij zijn beoordeling er ook rekening mee houden dat RHM en soortgelijke geldverstrekkers aan een behoefte in de lokale markt voorzien. Niet gebleken is dat het (van overheidswege getoetste) bedrijfsmodel van RHM en soortgelijke geldverstrekkers hen in staat stelt exorbitante winsten te maken. Onbetwist is verder dat RHM zich houdt aan de door de Centrale Bank gepubliceerde “provisions preventing over extension of credit”. Kennelijk is op de BES-eilanden door het hierna te noemen ministerieel ingrijpen de microkredietverstrekking geheel van de markt verdreven. RHM heeft gewezen op bezwaren verbonden aan het mogelijkerwijs ontstaan van een “zwart” microkredietverstrekkingscircuit. RHM heeft voorts gesteld dat voor de Franse overzeese departementen in het Caribisch gebied meerdere APR’s gelden, afhankelijk van de aard van de kredietverlening.

2.8

Alles bijeengenomen gaat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om in alle gevallen van kredietverlening zonder zekerheidstelling en ongeacht of sprake is van microkredietverstrekking of niet, te oordelen dat het in strijd met de goede zeden is om een hogere rente te bedingen dan 18%, zoals de oordelen in de drie kort geding vonnissen van 1999 in de rechtspraktijk zijn opgevat, of 24% zoals de wetgever voor de BES-eilanden heeft vastgesteld, of 27% zoals vanaf 5 mei 2017 (met een overgangsperiode van 2 maanden) door de Centrale Bank wordt gehanteerd als beleidsmaatstaf voor het verlenen van vergunningen en/of ontheffingen op basis van de Landsverordening Toezicht Bank- en Kredietwezen.

2.9

Het is aan de wetgever of aan een overheidsorgaan zoals de Centrale Bank om, door middel van wetgeving, respectievelijk het instrument van vergunningverlening of ontheffing en binnen de marges van de Landsverordening Toezicht Bank- en Kredietwezen, al dan niet rekening houdend met een overgangsperiode en/of al dan niet met terugwerking, algemene regels te stellen met betrekking tot een toelaatbaar maximumtarief voor verschillende of voor alle financieringsvormen.

2.10

Dat betekent dat de grieven 2 en 3 slagen. Niet geoordeeld kan worden dat de overeenkomst (deels) in strijd met de goede zeden komt in verband met de op 4 september 2013 afgesproken kredietvergoeding en de boete(rente).

2.11

Het Hof begrijpt uit de stellingen van [geïntimeerde] dat hij nadien in (betalings)problemen is gekomen, mede omdat zijn zuster in 2015 door geweld om het leven is gekomen en hij en zijn moeder problemen kregen rond de afwikkeling van de gevolgen van haar overlijden. [geïntimeerde] moest opeens ook nog voor zijn twee nichtjes zorgen. Het Hof begrijpt uiteraard dat die omstandigheden grote gevolgen hebben gehad voor [geïntimeerde]. Maar dat kan niet voor risico van RHM worden gebracht en kan ook overigens niet meebrengen dat de overeenkomst nu niet meer geldig is.

2.13

Dat geldt ook voor de stelling van [geïntimeerde] dat hij achterop is geraakt met zijn betalingsverplichting doordat de automatische betalingsopdracht (standing order) bij de RBTT bank niet van zelf veranderde nadat [geïntimeerde]’s rekeningnummer daar veranderde. Dat is geen omstandigheid waar RHM iets aan kan doen.

2.14

Voor zover [geïntimeerde] bedoelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om hem aan de uit de overeenkomst van geldlening voortvloeiende betalingsverplichting te houden geldt dat die omstandigheden, hoe zwaar die [geïntimeerde] ook zullen vallen, niet zodanig zijn dat RHM daarvan de gevolgen geheel of ten dele moet ondergaan.

2.15

In grief 1 wordt aangevoerd dat het GEA ten onrechte rekening heeft gehouden met een betaling van in totaal NAf 1.101,15. Volgens RHM is dat niet juist. [geïntimeerde] sloot een lening voor een hoofdsom van NAf 1.000,. Aan hem werd NAf 749,03 uitbetaald omdat de geleende hoofdsom tot een bedrag van NAf 250,97 werd gebruikt om een oude lening af te lossen. Volgens [geïntimeerde] klopt dat niet en kreeg hij contant minder uitgekeerd omdat sprake was van “een soort vooruitbetaalde verplichte vergoeding”; zo had [geïntimeerde] dat begrepen.

2.16

Het Hof heeft geen stukken aangetroffen op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de lening van 4 september 2013 deels werd gebruikt om een oudere lening af te lossen. De gemotiveerde stelplicht met betrekking tot de toerekening van dat bedrag aan een oude lening rust op RHM. Die heeft daaraan niet voldaan zodat het Hof net als het GEA als onvoldoende gemotiveerd betwist uitgaat van een betaling van NAf 1.101,15 waarvan ook [geïntimeerde] in appel uitgaat.

2.17

Grief 1 faalt.

2.18

De vierde en de vijfde grief hebben betrekking op de proceskosten die door het gerecht zijn gecompenseerd.

2.19

Het Hof kan de juistheid van die grieven in het midden laten. Het Hof constateert dat het in hoger beroep zo blijft dat een deel van de vordering wordt afgewezen. Nu beide partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep deels in het ongelijk worden gesteld ziet het Hof aanleiding om de proceskosten in beide instanties te compenseren.

2.20

Voor de duidelijkheid zal het Hof het vonnis geheel vernietigen en opnieuw een dictum formuleren.

B E S L I S S I N G

Het Hof:

vernietigt het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan RHM van een bedrag van NAf 975,85, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 1,5% per maand vanaf 8 maart 2014, steeds over het saldo van de dan openstaande hoofdsom, tot de dag waarop volledig zal zijn betaald;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mrs. W.J. Noordhuizen, G.C.C. Lewin en

J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 24 juli 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature