Uitspraak
BURGERLIJKE ZAKEN 2016 VONNIS NO.
Registratienrs. Ghis 77852 – AR 299/14 – H 39/16
Uitspraak: 30 augustus 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:
1. [APPELLANT 1],
2. [APPELLANT 2],
beiden wonende in Aruba,
hierna te noemen: [appellant 1],
oorspronkelijk gedaagden, thans appellanten,
gemachtigde: mr. Monica H.J. Kock,
tegen
1. [GEÏNTIMEERDE 1],
2. [GEÏNTIMEERDE 2],
beiden wonende in Aruba,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1],
oorspronkelijk eisers, thans geïntimeerden,
gemachtigden: mrs. Ch. Lejuez en P.A.J. van der Biezen.
1 Het verloop van de procedure
1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA), wordt verwezen naar de tussen partijen in de zaak met nummer AR 299 van 2014 gewezen en op 26 augustus 2015 uitgesproken vonnis. De inhoud van dit vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
[Appellant 1] is door op 6 oktober 2015, dus tijdig, een akte van appel in te dienen in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. In een op 16 november 2015 ingediende memorie van grieven, met producties, heeft hij drie grieven voorgedragen en toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerde 1] zal afwijzen, althans [geïntimeerde 1] niet-ontvankelijk zal verklaren , met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van beide instanties.
1.3. [
[Geïntimeerde 1] heeft in een op 52 januari 2016 ingediende memorie van antwoord, met producties, het hoger beroep van [appellant 1] bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant 1] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
1.4.
Op 24 mei 2016, de voor schriftelijk pleidooi nader bepaalde dag heeft de gemachtigde van [appellant 1] pleitaantekeningen, met producties, ingediend. De gemachtigde van [geïntimeerde 1] heeft afgezien van schriftelijk pleidooi.
1.5.
Vonnis is nader bepaald op heden.
2 De ontvankelijkheid
[Appellant 1] is tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen en kan daarin in zoverre worden ontvangen.
3 De grieven
Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4 Beoordeling
4.1.
Partijen zijn overburen. [geïntimeerde 1] heeft gesteld dat [appellant 1] zijn woning regelmatig verhuurd voor luidruchtige nachtelijke feestjes met onrechtmatige geluidsoverlast. Dit is in eerste aanleg niet komen vast te staan. In hoger beroep is geen bewijs van die stelling aangeboden. Het Hof passeert die stelling daarom. Vast is slechts komen te staan dat op 23/24 november 2013 [appellant 1] een eigen verjaardagsfeest gaf en op 25 november 2013 een huwelijksfeest van bevriende derden.
4.2.
Het GEA (rov. 3.2) heeft geoordeeld dat de twee gevallen niet de verzochte veroordeling in haar volle omvang rechtvaardigen, maar dat zulks niet betekent dat het [appellant 1] vrij staat om incidenteel onrechtmatig overlast te veroorzaken als hij daar een goede aanleiding voor ziet (rov. 3.3). Het GEA heeft op basis hiervan voor de tijd tussen 23.00 uur en 7.00 uur aan [appellant 1] een rechterlijk verbod gegeven met geluidsbelastingnorm van 40 dba, echter zonder oplegging van een dwangsom, ‘gelet op de lage frequentie van de overlast’. Hiertegen richt zich het appel van [appellant 1] terecht.
4.3.
Aspecten die van belang zijn bij beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder zijn: de aard (hier: geluidshinder), de ernst en de duur van de hinder; de omvang van de door de hinder toegebrachte schade; andere omstandigheden van het geval waaronder ook de plaatselijke omstandigheden (hier: woonwijk). Een zekere mate van door een ander veroorzaakte hinder, moet worden geduld. Dit geldt ook indien de door het GEA gehanteerde geluidsbelasting van 40 dba wordt overschreden. Men denke aan de viering van Oud en Nieuw.
4.4.
Het moge juist zijn dat het [appellant 1] niet vrijstaat incidenteel onrechtmatige hinder te veroorzaken, maar in het onderhavige geval kan niet worden gezegd ‘dat een concreet belang bestaat, in die zin dat er een reële dreiging is’ – vgl. HR 21 december 2001, NJ 2002/217 – dat onrechtmatige hinder – als bedoeld in rov. 4.2 hiervóór – zal plaatsvinden. Voor een rechterlijk verbod was daarom onvoldoende grond. Dat geen dwangsom is opgelegd, maakt het voorgaande niet anders.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De vordering moet worden afgewezen. [geïntimeerde 1] dient de kosten van beide instanties te dragen.
5 Beslissing
Het Hof:
- vernietigt het bestreden vonnis, en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vordering van [geïntimeerde 1] af;
- veroordeelt [geïntimeerde 1] in de kosten van deze procedure aan de zijde van [appellant 1] gevallen en tot op heden begroot voor de eerste aanleg op Afl. 1.500,= aan gemachtigdensalaris en voor het hoger beroep op Afl. 6.000,= aan gemachtigdensalaris en Afl. 218,39 aan verschotten.
Aldus gewezen door mrs. E.A. Saleh, J. de Boer en G.C.C. Lewin, leden van het Hof, en ter openbare terechtzitting van 30 augustus 2016 in Aruba uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.