Uitspraak
Beschikking van 10 januari 2023
Behorend bij E.J. no. AUA202200734
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
BESCHIKKING
in de zaak van:
[Naam verzoekster],
wonende in Aruba,
verzoekster,
hierna ook te noemen: [verzoekster],
gemachtigde: de advocaat mr. J.F.M. Zara,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelend in Aruba,
verweerder,
hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigden: mrs. [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] (DWJZ).
1 DE PROCEDURE
1.1Het verloop van de procedure blijkt uit:
-het verzoekschrift, met producties;
-het verweerschrift;
-de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van 25 mei 2021, die na aanvang daarvan werd geschorst voor het nemen van een akte zijdens [verzoekster] ter verduidelijking van haar in het verzoekschrift omschreven petitum;
-de op 28 juni 2022 door [verzoekster] genomen akte “tot verheldering petitum”, met producties;
-de antwoordakte van het Land van 19 september 2022;
-de door [verzoekster] op 10 november 2022 toegestuurde akte houdende een wijziging danwel aanvulling van eis;
-de voortzetting van de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van 11 november 2022.
1.2 [
Verzoekster] is telkens met haar gemachtigde ter zitting verschenen en het Land is telkens verschenen bij zijn gemachtigden. [Verzoekster] heeft ter zitting van 11 november 2022 gebruik gemaakt van de aan haar geboden gelegenheid om bij wijze van repliek te reageren op het verweerschrift, en dat mede aan de hand van een overgelegde en voorgedragen pleitnota. Vervolgens heeft het Land gedupliceerd onder overlegging van een voorgedragen pleitnota.
1.3
Beschikking is bepaald op heden.
2 DE FEITEN
2.1Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende bestreden alsmede op grond van overgelegde producties en overige stukken voor zover niet of onvoldoende bestreden staat onder meer het volgende vast tussen partijen.
2.2
Krachtens een daartoe tussen partijen gesloten overeenkomst verricht [verzoekster] sinds april 2016 als interieurverzorgster schoonmaakwerkzaamheden voor het Land bij de Directie Arbeid en Organisatie tegen een uurloon van Afl. 10.80. Het loon van [verzoekster] werd/wordt niet doorbetaald als zij in verband met ziekte geen werkzaakheden kon/kan verrichten, en aan [verzoekster] werden/worden geen vakantiedagen toegekend.
2.3
Aan [verzoekster] worden vanwege het Land loonstroken verstrekt. Op die loonstroken staat telkens het volgende vermeld: “Werknemer # [nr.]; Basis uren 173; Dagen per week 5”.
2.4
Door of vanwege het Land werden/worden er loonheffingen ingehouden van het loon van [verzoekster] (werknemerspremie OAV/AWW en AZV).
3 DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
3.1Voor de vorderingen van [verzoekster] wordt verwezen naar haar op 10 november 2022 toegestuurde akte tot wijziging danwel aanvulling van eis (hierna: de akte) en voor de grondslagen daarvan wordt verwezen naar haar overige processtukken.
3.2
Het Land voert verweer en concludeert tot afwijzing van het door [verzoekster] verzochte.
3.3
Voorzover van belang voor de uitspraak worden de stellingen van partijen hierna besproken.
4 DE BEOORDELING
4.1Niet langer in geschil is tussen partijen dat [verzoekster] niet werkzaam is voor het Land als ambtenaar, maar dat zij werkzaam is voor het Land als schoonmaakster op grond van een overeenkomst naar burgerlijk recht zonder dat daaruit voortvloeit dat [verzoekster] heeft te gelden als met een ambtenaar gelijkgestelde. Dat dit één en ander wel het geval is blijkt ook niet uit de feitelijkheden. Dit betekent dat de in akte onder B. omschreven primaire vordering van [verzoekster] zal worden afgewezen.
4.2
De thans in dit geschil te beantwoorden vraag is of tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst zoals gesteld door [verzoekster] of van een overeenkomst tot “het enkel leveren van diensten op oproepbasis als schoonmaakster” zoals gesteld door het Land onder randnummer 12. van zijn verweerschrift. Daarbij wordt vooropgesteld dat als vereisten voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst gelden: een (1) overeenkomst; (2) arbeid binnen (3) een gezagsverhouding en (4) loon.
4.3
Vast staat dat [verzoekster] haar werkzaamheden voor het Land verricht krachtens een tussen partijen gesloten overeenkomst, terwijl de schoonmaakwerkzaamheden die door [verzoekster] worden verricht hebben te gelden als arbeid. Voor die voor het Land verrichte arbeid ontvangt [verzoekster] loon van het Land. Evenwel stelt het Land dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen omdat het ontbreekt aan een gezagsverhouding. Dat door [verzoekster] betwiste verweer mist naar het oordeel van het Gerecht voldoende feitelijke grondslag of onderbouwing, en wordt daarom verworpen. Met name is gesteld noch gebleken dat het Land niet het recht of de bevoegdheid had/heeft om [verzoekster] ter zake van de uitvoering van haar werkzaamheden aanwijzingen te geven en toezicht te houden waaraan [verzoekster] zich moest/moet onderwerpen. Dit temeer omdat volgens het Land haar werkzaamheden verrichtte/verricht op oproepbasis, terwijl is gesteld noch gebleken dat het aan [verzoekster] was/is om al dan niet gevolg te geven aan een oproeping. Dit één en andere brengt met zich dat als onvoldoende onderbouwd betwist komt vast te staan dat tussen partijen vanaf april 2016 sprake van een arbeidsovereenkomst (waarover hierna meer).
4.4
Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld door het Land die een ander dan voormeld oordeel kunnen dragen. Met name kan de omstandigheid dat [verzoekster] haar gewerkte uren moest verantwoorden middels het invullen van het zogeheten “Verantwoordingsformulier (EX-LMA art. 49,1)” niet aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de weg staan. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat tijdens ziekte het loon van [verzoekster] niet werd doorbetaald of dat aan haar geen vakantiedagen werden toegekend. De stelling van het Land dat zijn wil niet op de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst was/is gericht kan hem niet baten, omdat [verzoekster] gelet op alle hiervoor onder 4.3 geschetste feiten en omstandigheden van het geval er gerechtvaardigd vanuit mocht en mag gaan dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen.
4.5.1
De thans te beantwoorden vraag is of al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zoals gesteld door [verzoekster] en gemotiveerd betwist door het Land. Die vraag beantwoordt het Gerecht ontkennend, reeds omdat uit het tweede lid van artikel 22 van de Comptabiliteitsverordening dwingendrechtelijk volgt dat het Land privaatrechtelijke overeenkomsten kan aangaan voor een periode van maximaal 5 jaar, terwijl uit geen wettelijke bepaling volgt dat dit in geval van een arbeidsovereenkomst anders is. Aldus is naar het oordeel van het Gerecht sprake van een arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van maximaal 5 jaren. Bij dit één en ander wordt nog het volgende overwogen.
4.5.2
Vast staat dat geen sprake is van een schriftelijke arbeidsovereenkomst, terwijl evenwel uit de verstrekking van loonstroken aan [verzoekster] volgt dat voldaan is aan het in de Comptabiliteitsverordening neergelegde schriftelijkheidsvereiste. De omstandigheid dat geen sprake is van een schriftelijke arbeidsovereenkomst brengt echter niet met zich dat sprake is van een arbeidsovereenkomst waarop krachtens het derde lid van artikel 7:614a BW de bepalingen voor de be ëindiging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van toepassing zijn, nu uit het tweede lid van artikel 7:615 BW volgt dat Titel 10 van Boek 7 BW (van welke Titel artikel 7:614a BW deel uitmaakt ) niet op de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] van toepassing is.
4.6.
Vorenstaande brengt met zich dat [verzoekster] recht heeft op betaling van het verschil tussen hetgeen aan haar daadwerkelijk door het Land is betaald en hetgeen aan haar betaald had moeten worden ingevolge de Landsverordening minimumlonen. Daarnaast heeft [verzoekster] recht op betaling van loon gedurende de dagen dat zij door ziekte haar werkzaamheden niet kon verrichten voor het Land, alsmede recht op vakantietoeslagen.
4.7 [
Verzoekster] stelt dat zij op basis van een volledige dagtaak 40 uur per week werkzaam was/is voor het Land. Die door het Land bestreden stelling mist voldoende verificatoire onderbouwing, en wordt daarom gepasseerd. Dit temeer omdat uit de door [verzoekster] overgelegde loonstroken de juistheid van haar stelling niet blijkt. Dit betekent dat de in akte onder C. omschreven subsidiaire vordering van [verzoekster] eveneens zal worden afgewezen.
4.8
Met betrekking tot de in de akte onder D. omschreven meer subsidiaire vordering van [verzoekster] heeft [verzoekster] ter zake van achterstallig loon een gespecifieerde berekening overgelegd die ziet op de periode vanaf 1 september 2017 tot en met 31 december 2021, goed voor een pro resto bedrag van Afl. 21.909,44, inclusief Afl. 5.523,18 aan wettelijke verhoging ex artikel 7:625 lid 1 BW (aldus in hoofdsom (21.909,44 minus 5.523,18 =) Afl. 16.386,26). Het Land stelt in dat verband niet meer dan dat deze berekening van [verzoekster] onduidelijk is, danwel niet klopt, niet te volgen en onbetrouwbaar is, maar dat verweer is gespeend van enige onderbouwing en wordt daarom verworpen. Als onvoldoende onderbouwd bestreden komt vast te staan dat het Land pro resto in elk geval in hoofdsom Afl. 16.386,26 opeisbaar verschuldigd is aan [verzoekster]. Dit onderdeel van de hier besproken vordering van [verzoekster] zal in elk geval worden toegewezen.
4.9
Hoewel het Land de door [verzoekster] in rekening gebrachte wettelijke verhoging niet heeft bestreden, is het Gerecht van oordeel dat [verzoekster] op betaling daarvan geen recht heeft. Artikel 7:625 lid 1 BW , dat ziet op wettelijke verhoging van niet (tijdig) betaald loon, maakt immers deel uit van Titel 10 van Boek 7 BW, welke Titel - zoals hiervoor reeds overwogen - ingevolge het tweede lid van artikel 7:615 BW niet op de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] van toepassing is. Dit onderdeel van de meer subsidiaire vordering onder D. van [verzoekster] zal worden afgewezen.
4.10
Slotonderdeel van de in de akte onder D. omschreven meer subsidiaire vordering van [verzoekster] luidt als volgt: “eiseres per 1 januari 2022 te blijven betalen op grond van een 40-urige werkweek en uitgaande van de Landsverordening Minimumlonen, zulks totdat eiseres op rechtmatige wijze zal zijn ontslagen”. Uit rechtsoverweging 4.7 volgt dat in deze procedure niet komt vast te staan dat [verzoekster] werkzaam is op basis van een 40-urige werkweek. Met inachtneming daarvan zal de hier besproken vordering van [verzoekster] worden toegewezen als na te melden.
4.11
Zonder nadere doch niet gegeven uitleg valt in het licht van de hiervoor geschetste stand van zaken niet in te zien dat [verzoekster] een rechtens te respecteren belang heeft bij toewijzing van haar in de akte onder A. omschreven vordering. Die vordering zal daarom worden afgewezen.
4.12
Het Land zal, als de in het grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [verzoekster], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 50,-- verschotten en Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten, tarief 5 ad Afl. 1.250,-- per punt). Voor de twee door [verzoekster] genomen aktes houdende eisverhelderingen dan wel -wijzigingen worden geen punten geliquideerd.
5 DE UITSPRAAK
Het Gerecht:
-veroordeelt het Land om aan [verzoekster] te betalen Afl. 16.386,26 aan achterstallig loon plus emolumenten over de periode vanaf 1 september 2017 tot en met 31 december 2021;
-veroordeelt het Land om het loon van [verzoekster] voor de door haar voor het Land vanaf 1 januari 2022 krachtens haar arbeidsovereenkomst met het Land verrichtte en nog te verrichten werkzaamheden te betalen overeenkomstig de Landverordening minimumlonen, zulks totdat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd;
-veroordeelt het Land in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [verzoekster], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.550,--;
-verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-wijst af het meer of anders door [verzoekster] verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 10 januari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.
[verzoekster] heeft onbetwist gesteld dat zij nooit door het Land is opgeroepen om werkzaamheden te verrichten, maar dat zij van begin af aan dagelijks zonder enige oproeping haar werkzaamheden verrichtte/verricht voor het Land.