Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/04892
Datum 21 juni 2024
BESLISSING
In de zaak van
IRAN NATIONAL IRANIAN OIL COMPANY,
gevestigd te Teheran, Iran,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: NIOC,
advocaat: J. van Weerden,
tegen
1. mr. D.A. SCHREUDER,
2. mr. C.A. JOUSTRA,
3. mr. H.M.H. SPEYART VAN WOERDEN,
raadsheren in het gerechtshof Den Haag,
BELANGHEBBENDEN in cassatie
hierna: de raadsheren,
niet verschenen,
en
4. CRESCENT GAS CORPORATION LIMITED,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
5. COMPANY INTERNATIONAL LIMITED,
gevestigd te Hamilton, Bermuda,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
hierna: CGC c.s.,
advocaat: I.M.A. Lintel.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/10/640294 / KG RK 22-659 van de rechtbank Rotterdam van 5 december 2022;
b. de beslissing in de zaak 200.323.344/03 van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag van 13 oktober 2023.
NIOC heeft tegen de beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld.
De raadsheren hebben geen verweerschrift ingediend.
CGC c.s. hebben afgezien van het indienen van een verweerschrift.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van NIOC in het cassatieberoep.
De advocaat van NIOC heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
Bij het gerechtshof Den Haag is een procedure aanhangig tussen NIOC als appellante en CGC c.s. als geïntimeerden. In die procedure is op 1 september 2023 een mondelinge behandeling gehouden ten overstaan van de raadsheren. NIOC heeft tijdens deze mondelinge behandeling een verzoek tot wraking van de raadsheren ingediend. Bij beslissing van 13 oktober 2023 heeft de wrakingskamer van het hof dat verzoek afgewezen. Het cassatieberoep van NIOC richt zich tegen die beslissing.
3 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1Art. 39 lid 5 Rv bepaalt dat tegen de beslissing op een verzoek tot wraking geen voorziening openstaat (hierna: het rechtsmiddelenverbod). Eenzelfde rechtsmiddelenverbod is voor het bestuursrecht neergelegd in art. 8:18 lid 5 Awb en voor het strafrecht in art. 515 lid 5 Sv. Het rechtsmiddelenverbod berust op de gedachte dat de mogelijkheid van een tussentijds beroep tegen een afwijzende beslissing op een verzoek tot wraking de hoofdzaak te veel zou ophouden.
3.2
In eerdere rechtspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken indien wordt aangevoerd dat de rechter de regeling met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken (hierna: de doorbrekingsleer). De Hoge Raad ziet aanleiding om van die rechtspraak terug te komen en overweegt daartoe als volgt.
3.3
Een partij die een verzoek tot wraking heeft gedaan dat is afgewezen of ten onrechte niet in behandeling is genomen, heeft de mogelijkheid in de hoofdprocedure in een hogere instantie aan te voeren dat de aangevochten rechterlijke beslissing niet in stand kan blijven omdat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) geen sprake is geweest van een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in art. 6 EVRM. De grond waarop het verzoek tot wraking berustte, kan dus in hoger beroep of beroep in cassatie van een einduitspraak – of, met verlof, van een na de beslissing op het verzoek tot wraking gedane tussenuitspraak – aan de orde worden gesteld. Een rechtsmiddelenverbod staat daaraan niet in de weg. De verzoeker tot wraking heeft in zoverre geen belang bij een zelfstandig beroep tegen de beslissing op zijn verzoek. In de totstandkomingsgeschiedenis van art. 39 lid 5 Rv is in dit verband opgemerkt dat de toetsing van de bezwaren met betrekking tot de rechterlijke onpartijdigheid opgaat in de toetsing van de bestreden uitspraak.
3.4
Hoewel in de totstandkomingsgeschiedenis van art. 39 lid 5 Rv is gewezen op de mogelijkheid van doorbreking van het daarin opgenomen rechtsmiddelenverbod, kan daaruit niet worden afgeleid dat de mogelijkheid van een zelfstandig beroep van een beslissing op een verzoek tot wraking op een doorbrekingsgrond nodig of wenselijk is geacht. De verwijzing naar die mogelijkheid berust enkel op de hiervoor in 3.2 bedoelde rechtspraak van de Hoge Raad. Ook art. 6 EVRM noodzaakt niet tot het handhaven van die mogelijkheid. De vraag of sprake is van een eerlijk proces moet immers worden beantwoord ten aanzien van de procedure als geheel. De mogelijkheid de onpartijdigheid van de rechter aan de orde te stellen in een beroep van de door die rechter gedane uitspraak volstaat daartoe. Daarbij dient te worden bedacht dat als zich in het vervolg van de procedure nieuwe omstandigheden voordoen waaruit (vrees voor) vooringenomenheid kan worden afgeleid, opnieuw een verzoek tot wraking kan worden ingediend. Gelet op een en ander ontneemt het rechtsmiddelenverbod de partij die het aangaat geen rechten.
3.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3-3.4 is overwogen, legt het belang van een partij om een beslissing op een verzoek tot wraking afzonderlijk aan een hogere rechter te kunnen voorleggen tegenover het belang bij voortgang van de procedure (zie hiervoor in 3.1) onvoldoende gewicht in de schaal, ook al berust het rechtsmiddel op doorbrekingsgronden. Daarom kan niet langer op doorbrekingsgronden hoger beroep of beroep in cassatie worden ingesteld van een beslissing op een verzoek tot wraking. Daarmee kan het antwoord op de vraag of zodanige beslissing moet worden aangemerkt als een einduitspraak in het wrakingsgeding, of als een tussenuitspraak in een incident in de hoofdprocedure, in het midden blijven.
3.6
Nu de Hoge Raad terugkomt van zijn eerdere rechtspraak, zal de uitsluiting van de doorbrekingsleer in wrakingszaken niet gelden voor gevallen waarin reeds voor de datum van deze uitspraak een rechtsmiddel is aangewend tegen een beslissing op een verzoek tot wraking.
3.7
Uit hetgeen hiervoor in 3.6 is overwogen volgt dat de uitsluiting van de doorbrekingsleer in wrakingszaken niet aan NIOC kan worden tegengeworpen. Zij is niettemin niet-ontvankelijk in haar beroep, omdat zij in wezen geen doorbrekingsgrond aanvoert, maar motiveringsklachten (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2-4.3).
4 Beslissing
De Hoge Raad verklaart NIOC niet-ontvankelijk in haar beroep.
Deze beslissing is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 21 juni 2024.
Gerechtshof Den Haag 13 oktober 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2556.
Vgl. t.a.v. art. 39 lid 5 Rv (destijds art. 32 lid 5 Rv) Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. B, p. 8 en t.a.v. de art. 8:18 lid 5 Awb en 515 lid 5 Sv Kamerstukken II 1991/92, 22495, nr. 3, p. 114 en 268.
HR 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824, rov. 3.3; HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3633, rov. 3.4 en HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2263, rov. 4.1.
HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1738, rov. 3.2, met verwijzing naar eerdere rechtspraak.
Aldus de verantwoordelijke bewindslieden, zie Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. B, p. 8.
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. B, p. 8 en Parl. Gesch. Herz. Rv 2002, p. 191.
Vgl. EHRM 23 oktober 1996, nr. 17748/91 (Ankerl/Switzerland), punt 38 EHRM 7 juni 2012, nr. 38433/09 (Centro Europa 7 S.r.l. and Di Stefano/Italy), punt 197; EHRM 19 september 2017, nr. 35289/11 (Regner/the Czech Republic), punt 151 en 161.
Vgl. bijv. t.a.v. art. 337 lid 2 Rv en art. 426 lid 4 Rv in verbinding met art. 401a lid 2 Rv HR 8 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3664, rov. 3.1-3.2 en HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0598, rov. 4.5 en t.a.v. art. 130 lid 2 Rv HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2914 en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2599, rov. 3.6.