Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00557
Datum 5 april 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 januari 2022, nr. 20/00436, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 19/1661) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven informatiebeschikking.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Deze conclusie bevat een aantal klachten die niet anders kunnen worden begrepen dan als nieuwe, buiten de daarvoor geldende termijn aangevoerde klachten. De Hoge Raad gaat daarom aan die klachten voorbij, met uitzondering van de hierna vermelde klacht.
Belanghebbende heeft – met toestemming van de Hoge Raad – het cassatieberoep aangevuld met een klacht die de uitspraak van het Hof bestrijdt op de grond dat zich bij de beëdiging van een van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan, een onvolkomenheid heeft voorgedaan.
Bij beslissing van 22 maart 2024, nr. 24/00663, heeft de Hoge Raad het verzoek om wraking van de vice-president M.E. van Hilten en van de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, afgewezen.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1Belanghebbende drijft in de vorm van een eenmanszaak een organisatie-, accountants- en (belasting)adviesbureau en is als zodanig ondernemer voor zowel de inkomstenbelasting als de omzetbelasting.
2.2Op 28 februari 2018 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden met betrekking tot de juistheid en de volledigheid van de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2012 tot en met 2015 en van de aangiften voor de omzetbelasting over de tijdvakken in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015.
2.3In het kader van dat boekenonderzoek heeft belanghebbende onder meer verklaard dat hij omzet heeft behaald met het tegen een vaste vergoeding verzorgen van belastingaangiften voor mensen in zijn vriendenkring, dat hij afspraken met die particulieren in zijn privé-agenda noteerde, en in die agenda ook het aantal per week ingediende aangiften noteerde.
2.4Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht zijn privé-agenda’s over (onder meer) de jaren 2012 tot en met 2015 over te leggen dan wel ter inzage te verstrekken. Belanghebbende heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven, ook niet na daartoe te zijn gerappelleerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het gaat om privé-agenda’s en om afspraken in de privésfeer, en dat hij de agenda’s niet heeft bewaard.
2.5De Inspecteur heeft vervolgens op de voet van artikel 52a AWR de onderhavige informatiebeschikking (hierna: de informatiebeschikking) gegeven, omdat belanghebbende volgens hem niet heeft voldaan aan de verplichtingen van de artikelen 47, 49 en 52, lid 6, AWR .
3 De oordelen van het Hof
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de informatiebeschikking terecht aan belanghebbende heeft gegeven. Aan dat oordeel heeft het Hof onder meer het volgende ten grondslag gelegd:(i) de Inspecteur heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem gevraagde privé-agenda’s van belang zouden kunnen zijn voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en omzetbelasting in de betrokken jaren, aangezien belanghebbende afspraken voor het verzorgen van belastingaangiften voor mensen in de vriendenkring in zijn privé-agenda noteerde;(ii) reeds omdat belanghebbende van personen in de vriendenkring vergoedingen voor het verzorgen van belastingaangiften heeft ontvangen, kan – anders dan belanghebbende betoogde – niet worden gezegd dat de privé-agenda’s niet behoeven te worden overgelegd omdat het verzorgen van die aangiften uitsluitend in de privésfeer plaatsvindt; (iii) ook indien niet zou vaststaan dat belanghebbende een vergoeding ontvangt, kunnen de privé-agenda’s nog steeds van belang zijn voor de belastingheffing, juist in verband met een eventuele controle of al dan niet vergoedingen worden ontvangen; en(iv) de omstandigheid dat de privé-agenda’s niet zijn bewaard, komt – zo dat het geval is –voor rekening en risico van belanghebbende.
4 Beoordeling van de klachten
4.1De klachten richten zich onder meer tegen de hiervoor in onderdeel 3 weergegeven oordelen van het Hof met onder meer het betoog dat met betrekking tot de privé-agenda’s de in artikel 47 AWR neergelegde informatieverplichting niet van toepassing is aangezien de Inspecteur belanghebbende vraagt om gegevens (de privé-agenda’s) waarover hij, belanghebbende, niet meer beschikt.
4.2Met betrekking tot de hiervoor in 4.1 vermelde klachten wordt het volgende vooropgesteld.
4.2.1Het Hof heeft de juistheid van de stelling van belanghebbende dat hij niet meer over de privé-agenda’s beschikt, in het midden gelaten. In cassatie moet daarom veronderstellenderwijs worden uitgegaan van de juistheid van die stelling.
4.2.2De informatieverplichting die is neergelegd in artikel 47, lid 1, AWR geldt voor “ieder”, dat wil zeggen voor alle (vermoedelijk) belastingplichtigen. Voor zover hier relevant, moet iedere (vermoedelijk) belastingplichtige op grond van artikel 47, lid 1, letter b, AWR desgevraagd gegevensdragers of de inhoud daarvan beschikbaar stellen aan de inspecteur indien de raadpleging van (de inhoud van) die gegevensdragers van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing van die belastingplichtige. Op zichzelf beschouwd leidt het niet-verstrekken van gegevens of gegevensdragers waarover de belastingplichtige niet of niet meer beschikt en ook niet kan beschikken, niet tot schending van de in artikel 47, lid 1, AWR neergelegde informatieverplichting. Dit is niet anders indien de belastingplichtige niet meer over de gevraagde gegevensdragers beschikt omdat hij deze niet heeft bewaard.
4.2.3In het geval de belastingplichtige een administratieplichtige is in de zin van artikel 52, lid 2, AWR , zoals in dit geval belanghebbende, geldt hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, echter niet onverkort. Op grond van artikel 54 AWR wordt de administratieplichtige die niet of niet volledig voldoet aan onder meer de in artikel 47, lid 1, letter b, AWR neergelegde verplichting gegevensdragers, of de inhoud daarvan, voor raadpleging beschikbaar te stellen, voor de toepassing van de artikelen 25 en 27e AWR geacht niet volledig te hebben voldaan aan een bij of krachtens artikel 52 AWR opgelegde verplichting, tenzij aannemelijk is dat de afwezigheid of onvolledigheid van de gegevensdragers of de inhoud daarvan het gevolg is van overmacht. De regeling van artikel 54 AWR is in 1994 ingevoerd om tegemoet te komen aan het in de praktijk gerezen probleem dat het betrekkelijk eenvoudig was het tot dan toe in artikel 55 AWR neergelegde vermoeden te weerleggen dat degene van wie ingevolge de artikelen 47, 48 of 49 AWR inzage is gevorderd van boeken en andere bescheiden, geacht wordt die in zijn bezit te hebben. Indien de justitiabele in kwestie stelde dat het vermoeden van de inspecteur dat hij boeken en bescheiden bezit niet juist is, en hij daarvoor een verklaring geeft die niet onjuist behoeft te zijn, was het volgens de wetgever voor de inspecteur praktisch onmogelijk deze verklaring te weerleggen door aannemelijk te maken dat de ter inzage gevraagde boeken en bescheiden wel degelijk bestaan, dan wel dat de betrokkene deze opzettelijk heeft vernietigd.
4.2.4De inspecteur kan de administratieplichtige op de voet van artikel 47, lid 1, letter b, AWR verzoeken om in artikel 52, lid 1, AWR bedoelde boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, of de inhoud daarvan. Indien in een dergelijk geval de administratieplichtige niet (volledig) aan dat verzoek voldoet en daartoe aanvoert dat hij niet (meer) over de gevraagde boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikt, brengt de regeling van artikel 54 AWR mee dat hij de informatieverplichting van artikel 47, lid 1, letter b, AWR schendt, tenzij hij jegens de inspecteur heeft gesteld en aannemelijk heeft gemaakt dat de afwezigheid of onvolledigheid van de gegevensdragers of de inhoud daarvan het gevolg is van overmacht.
4.2.5Toepassing van de artikelen 25 en 27e AWR wegens het niet-voldoen aan de in artikel 47, lid 1, letter b, AWR neergelegde verplichting kan slechts aan de orde komen nadat in verband daarmee een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a AWR is gegeven. Aangenomen moet worden dat het hiervoor bedoelde rechtsvermoeden van artikel 54 AWR ook geldt bij de beoordeling of een informatiebeschikking wegens het niet-voldoen aan de verplichting als bedoeld in artikel 47, lid 1, letter b, AWR terecht is gegeven.
4.3Gelet op de hiervoor in 2.1 en 2.3 weergegeven feiten liggen in de hiervoor in onderdeel 3 onder (i) tot en met (iii) weergegeven oordelen van het Hof besloten de oordelen dat de privé-agenda’s gegevensdragers zijn als bedoeld in artikel 52, lid 1, AWR die behoorden tot de administratie van belanghebbende en dat belanghebbende die agenda’s daarom op de voet van artikel 52, leden 1 en 4, AWR gedurende zeven jaar moest bewaren. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende niet in reactie op het verzoek van de Inspecteur heeft aangevoerd dat hij als gevolg van overmacht niet meer beschikt over de privé-agenda’s. Hiervan uitgaande en gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 tot en met 4.2.5 is overwogen, heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat de Inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft gegeven en dat aan dat oordeel niet afdoet de omstandigheid dat belanghebbende niet meer over de agenda’s beschikt. De klachten falen in zoverre.
4.4De Hoge Raad heeft ook de overige in het beroepschrift in cassatie aangevoerde klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.5De Hoge Raad heeft eveneens de nadien aangevoerde klacht beoordeeld over de onvolkomenheid bij de beëdiging van een of meer van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan. Deze klacht faalt op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 5.2.1 tot en met 5.3 en 5.4.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438.
5 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2024.
Vgl. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7103, rechtsoverweging 3.1.
Vgl. HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8475, rechtsoverweging 3.3.
Zie voor dit een en ander Kamerstukken II 1990/91, 21287, nr. 5, blz. 14.