Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00004
Datum 23 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 december 2021, nummer 22-001476-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring niet toereikend is gemotiveerd, omdat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte de ‘herkomst’ van het geld en de rechthebbende op het geld heeft ‘verhuld’.
2.2.1Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij, op of omstreeks 28 augustus 2020, te Rotterdam, althans in Nederland, van één of meerdere voorwerpen, te weten een hoeveelheid geld (in totaal 23.000 euro) - de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of heeft verhuld, wie de rechthebbende op dit voorwerp c.q. deze voorwerpen is/zijn
en/of dit voorwerp c.q. deze voorwerpen,
- heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.”
2.2.2Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij, op 28 augustus 2020, te Rotterdam, van voorwerpen, te weten een hoeveelheid geld (in totaal 23.000 euro) de herkomst heeft verhuld en heeft verhuld, wie de rechthebbende op deze voorwerpen is, terwijl hij wist dat dit voorwerp, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.2.3De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van de politie Rotterdam (...). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 5-6):
Op 28 augustus 2020 reden wij in Rotterdam. Wij zagen op de Kaapstraat een man staan. Wij zagen dat deze man het autoverkeer nauwlettend in de gaten hield. Deze man zullen wij in het verdere proces-verbaal van bevindingen NN1 noemen.
Wij zagen dat NN1 schichtig om zich heen keek en wederom bij passerende auto’s naar binnen keek. Wij zagen kort hierop dat er een grijskleurige BMW bij NN1 stopte. Wij zagen dat NN1 enigszins vertwijfeld naar de BMW liep en aan de bestuurderskant, vermoedelijk door een geopend bestuurdersraam een gesprek voerde met de bestuurder. Wij zagen dat NN1 wegliep. Wij zagen dat NN1 terug liep naar de BMW en een tasje in zijn hand vasthield. Wij zagen dat het tasje gevuld was en dat hij dit door het geopende bestuurdersraam aan de bestuurder van de BMW gaf. Wij zagen direct dat de BMW wegreed. Wij zagen dat de BMW voorzien was van het Nederlandse kenteken [kenteken] .
2. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2021 verklaard - zakelijk weergegeven - :
Ik was de bestuurder van de BMW. Die € 23.000 lag in mijn auto.
3. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van de politie Rotterdam (...). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 7-13):
Wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , kregen het verzoek, van politiemedewerkers [verbalisant 2] en [verbalisant 1] om de inzittenden van het voertuig voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken] te controleren. De bestuurder bleek te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] .
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , vroeg aan [verdachte] en bijrijder [betrokkene 1] of zij strafbare goederen bij zich hadden zoals drugs, wapens of grote bedragen contant geld. [verdachte] en [betrokkene 1] gaven aan niets bij zich te hebben. Wij hoorden beiden dat [verdachte] en [betrokkene 1] ons vrijwillig toestemming verleenden om hen te fouilleren en het voertuig te doorzoeken.
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , hoorde [verdachte] hierop het volgende verklaren: “Ik heb wel geld bij mij. Ik heb 23.000 euro bij me. Dat ligt in de auto”. [verdachte] wees hierbij naar een witte plastic zak die voor de bestuurdersstoel lag in het voertuig. Ik had het vermoeden dat dit de plastic zak betrof die door de politiemedewerkers was gezien. Ik heb de tas vervolgens geopend. In de tas zag ik drie grote stapels contant geld liggen. Ik zag dat de stapels bij elkaar waren gebonden met elastiekjes. Ik zag dat het twee stapels betroffen met biljetten van twintig euro en één stapel met biljetten van tien euro. Het geld uit de plastic tas bleek na telling € 23.000,- te zijn.
Van het geld in de plastic zak hebben wij foto's gemaakt. Deze foto's zijn als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
Opmerking hof: de foto’s maken deel uit van de bewijsmiddelen.
4. Het proces-verbaal van verhoor getuigen d.d. 8 maart 2021 van de rechter-commissaris in de Rechtbank Rotterdam in de strafzaak tegen verdachte, onder meer inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1966:
Ik ben [betrokkene 2] . U vraagt mij of ik [verdachte] ken. Ja, ik ken hem.
U zegt mij dat zich in het dossier een overeenkomst bevindt en u vraagt mij hoe het kan dat in deze overeenkomst op 22 juli 2020 wordt verklaard dat op 28 augustus 2020 is betaald en dat de overschrijving heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. [verdachte] had mij gevraagd om een verklaring te maken wanneer een en ander gebeurd zou zijn. Hij heeft mij gevraagd of ik alles op papier wilde zetten. Achteraf heb ik dus alles op papier gezet, wanneer wij alles overeen zijn gekomen.
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van verbalisant E. Stekelenburg van
de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL1700-2020281118-13 houdende een verhoor van verdachte [betrokkene 1] , geboren [geboortedatum] 1963. Dit proces-verbaal houdt onder meer als verklaring van [betrokkene 1] in - zakelijk weergegeven -:
Ik zat op 28 augustus 2020 als bijrijder in de auto bij [verdachte] . De politie kwam en wij werden gefouilleerd. Ik had 2000 of 3000 euro bij mij. Ik heb het geld meegenomen uit Turkije.”
2.2.4Het hof heeft over de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Witwasvermoeden
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben het volgende waargenomen.
Op 28 augustus 2020 stond in de Kaapstraat te Rotterdam, ter hoogte van de achterzijde van café [A] een man die het autoverkeer nauwlettend in de gaten hield. Hij keek namelijk de passerende auto’s in, ook het onherkenbare voertuig [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Zij keerden om en reden terug naar de Kaapstraat. Zij parkeerden hun voertuig zo’n 15 meter van de Transvaalstraat. Zij zagen dat de man hun kant op kwam lopen en in hun auto bleef kijken. Toen hij tot enkele meters was genaderd, stopte hij. De man draaide zich weer om en liep terug naar waar hij eerst stond, schichtig om zich heen keek en weer in passerende auto’s keek. Korte tijd later stopte er een grijskleurige BMW bij de man. De man liep enigszins vertwijfeld naar de bestuurderszijde en voerde een gesprek met de bestuurder. De man liep weg richting De Goede Hoopstraat en de BMW werd enkele meters verplaatst. De man liep terug naar de BMW en had een gevuld tasje in zijn hand. Hij gaf dat tasje door het geopende raam aan bestuurderszijde aan de bestuurder van de BMW. De BMW reed weg in de richting van de Transvaalstraat.
Korte tijd later is de betreffende BMW gecontroleerd door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] . De verdachte was bestuurder van de BMW. Op de bijrijdersstoel zat [betrokkene 1] .
Beiden spraken en begrepen volgens verbalisanten de Nederlandse taal. Verbalisanten hebben gevraagd of er zich drugs, wapens of grote geldbedragen in de auto bevonden en de verdachte en zijn bijrijder hebben daar ontkennend op geantwoord. Bij een daarop volgende fouillering van [betrokkene 1] vonden verbalisanten een door elastiek bij elkaar gebonden stapel bankbiljetten van € 20 tot een totaal van € 2.000. In antwoord op een daarop volgende vraag van verbalisant antwoordde de verdachte dat er zich in de auto nog € 23.000 bevond. Daarbij wees de verdachte op een plastic tas die op de bestuurdersstoel lag.
In de plastic tas bleek inderdaad € 23.000 te zitten. Het betrof biljetten van tien en twintig euro, welke in drie grote stapels bij elkaar werden gehouden door elastiek. Het betrof twee stapels van biljetten van € 20 en één stapel van biljetten van € 10.
Na de cautie te hebben gekregen heeft de verdachte verklaard dat hij het geld van een vriend had gekregen en dat hij er een auto voor moest gaan kopen.
Tijdens het verhoor op het politiebureau heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Uit bovenstaande feiten en omstandigheden vloeit een vermoeden van witwassen voort dat door de verdachte kan worden weerlegd met een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de aanwezigheid van het geldbedrag.
De raadsman van verdachte heeft in antwoord op de zogenaamde witwasbrief die de verdachte had gekregen, een foto opgestuurd van een overeenkomst tussen de verdachte en [betrokkene 2] , gedateerd 22 juli 2020 waarin een autoruil wordt beschreven en waarin opgemerkt wordt dat de daadwerkelijke transactie en betaling van € 10.000 heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. Tevens staat er in de opmerking dat overschrijving van het kenteken op naam van [betrokkene 2] heeft plaatsgevonden op 29 september 2020.
Verdachte verkocht aan [betrokkene 2] een Kia en verkreeg in ruil daarvoor een BMW plus € 10.000. Dit betreft de BMW waar verdachte in is aangehouden.
Uit gegevens van de RDW zoals weergegeven in het proces-verbaal van 21 oktober 2020 van verbalisant Verstraate blijkt dat de betreffende Kia op 29 augustus 2020 van de naam van verdachte is overgeschreven naar [betrokkene 2] . De betreffende BMW is op 19 september 2020 overgeschreven van de naam van [betrokkene 2] op [betrokkene 3] . [betrokkene 3] blijkt een broer van de verdachte te zijn.
Tevens heeft de raadsman overgelegd een foto van een handgeschreven schuldbekentenis, gedateerd 22 augustus 2020, waarin de verdachte een schuld van € 15.000 bekend te hebben aan [betrokkene 4] en waarin is bepaald dat het geleende bedrag in contanten moet worden terugbetaald.
Verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte een verklaring afgelegd over de herkomst van het bij hem aangetroffen geldbedrag van € 23.000,-. Verdachte zou € 10.000,- in de Kaapstraat in Rotterdam in een plastic tasje hebben gekregen van [betrokkene 2] als onderdeel van de autoruil. Dit was kort voor de aanhouding. De geruilde auto’s verschilden in waarde, waardoor [betrokkene 2] de € 10.000,- contant heeft bijbetaald. Daarnaast zou de verdachte € 15.000,- hebben geleend van [betrokkene 4] . Dat geldbedrag zou hij aan een bevriende autohandelaar genaamd [betrokkene 5] hebben gegeven om een auto mee te kopen. [betrokkene 5] zou de auto vervolgens met winst hebben verkocht en de € 15.000,- weer hebben teruggegeven aan de verdachte. Die € 15.000 had verdachte toevallig op dezelfde dag contant terug gekregen als [betrokkene 2] het bedrag van € 10.000 heeft betaald. Na ontvangst van het tasje met geld van [betrokkene 2] heeft de verdachte die € 15.000, die hij van [betrokkene 5] terug had gekregen, ook in het tasje gestopt. Daarvoor lag die € 15.000 in de middenconsole van zijn auto.
De verdachte zou van het totaalbedrag vervolgens € 2.000,- hebben gegeven aan [betrokkene 1] , de persoon die bij verdachte in de auto zat, omdat de verdachte hem dat nog schuldig zou zijn.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van de verdachte hoogst onwaarschijnlijk is. De verklaring wijkt af van de onmiddellijk na de vondst van het geld tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring dat hij het geld van een vriend had gekregen om een auto mee te kopen en dat hij het ook niet precies wist.
Ter zitting heeft de verdachte gezegd dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar dat is niet aannemelijk nu verbalisanten constateerden dat de verdachte Nederlands sprak en begreep en de verdachte bij de politie is verhoord zonder gebruikmaking van een tolk en noch de verdachte, noch diens bij dat verhoor aanwezige (toenmalige) raadsman, daar enige opmerking over hebben gemaakt.
Tevens is de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op cruciale details niet te rijmen met de verklaringen van andere betrokkenen en andere omstandigheden.
[betrokkene 4] heeft op 8 maart 2021 bij de rechter-commissaris verklaard dat zij niet meer weet wat het exacte bedrag was dat zij aan de verdachte heeft geleend, maar dat zij het bedrag nog kon opzoeken in haar bankafschriften. Op 9 maart 2021 heeft [betrokkene 4] schermafbeeldingen opgestuurd van een afschrijving van haar bankrekening van 18 mei 2020 met als omschrijving “bestelling eurobiljetten”. De afschrijving betrof een bedrag van € 14.000,-. Dat komt niet overeen met de verklaring van de verdachte dat hij € 15.000,- zou hebben gekregen van [betrokkene 4] .
Ook komt de verklaring van de verdachte dat hij € 2.000,- aan [betrokkene 1] heeft gegeven niet overeen met de verklaring van [betrokkene 1] van 29 augustus 2020 bij de politie. [betrokkene 1] verklaarde namelijk dat het bij hem aangetroffen geldbedrag van hem is en dat hij dat had meegenomen uit Turkije.
[betrokkene 2] is op 19 oktober 2020 door de politie telefonisch als getuige gehoord en op 8 maart 2021 bij de rechter-commissaris. Hij heeft verklaard dat de overgelegde overeenkomst door [betrokkene 2] op verzoek van de verdachte achteraf is opgesteld. Hij heeft ook verklaard dat hij het contante geld via een vriend aan verdachte heeft doen toekomen, terwijl de verdachte verklaarde dat hij het tasje van [betrokkene 2] had ontvangen.
Ook is de verklaring van de verdachte dat hij na ontvangst van het tasje met € 10.000 de eerder die dag ontvangen € 15.000 daarbij had gestopt, onwaarschijnlijk. Het contante geld is blijkens de foto's in drie keurig op steeds dezelfde wijze samengebonden stapeltjes biljetten van respectievelijk € 10 en € 20 aangetroffen. Verdachte kan in het korte tijdsbestek dat hem hiervoor beschikbaar was tussen de waarneming van de overhandiging van het tasje en de staandehouding, dit niet hebben gedaan.
De BMW die [betrokkene 2] aan verdachte zou leveren in ruil voor de Kia is niet op verdachtes naam overgeschreven, doch op naam van de broer van de verdachte. Die overschrijving heeft plaatsgevonden drie weken na de aanhouding van de verdachte. Ook de overschrijving van het kenteken van de Kia naar [betrokkene 2] heeft plaatsgevonden na aanhouding van verdachte, namelijk op 29 augustus 2020. Het enkele feit dat de verdachte toen nog vast zat op het bureau maakt die late overschrijving niet anders.
De verklaring van verdachte voor de herkomst van het geld is een achteraf geconstrueerd samenstel van verzinsels dat de verdachte heeft geprobeerd te onderbouwen met achteraf opgestelde stukken die telkens niet blijken te kloppen met verifieerbare overige details uit het dossier. Daarmee geconfronteerd komt de verdachte met een ander verzinsel dat op onderdelen weer niet klopt met details uit het dossier.
Conclusie
Derhalve is het hof van oordeel dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag niet kan worden aangemerkt als een verklaring die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Met het overleggen van de stukken probeert verdachte de werkelijke herkomst van het geld te verhullen.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Nu vastgesteld wordt dat de verdachte het geld op straat overhandigd heeft gekregen terwijl het in een plastic tasje was verborgen in stapeltjes biljetten van € 20 respectievelijk € 10 concludeert het hof, anders dan de advocaat-generaal, dat dit geld niet onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is.”
2.3.1De tenlastelegging is toegesneden op artikel 420bis lid 1, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrippen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ zijn gebruikt in de betekenis die deze begrippen hebben in die bepaling.
2.3.2Artikel 420bis lid 1, aanhef en onder a, Sr luidt:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”
2.3.3De bestanddelen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420bis lid 1, aanhef en onder a, Sr, hebben betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht te bemoeilijken op – onder meer – de herkomst van een voorwerp en wie de rechthebbende op een voorwerp is. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. (Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236.)
2.4Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte “met het overleggen van de stukken” – waarmee het hof het oog heeft op de stukken die de verdachte naar aanleiding van de witwasbrief heeft doen overleggen en waarover door de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep een verklaring is afgelegd die door het hof is aangemerkt als een “achteraf geconstrueerd samenstel van verzinsels” – heeft geprobeerd de werkelijke herkomst van het geld en kennelijk ook de rechthebbende daarop te verhullen. Dat oordeel is ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers bewezenverklaard dat het verhullen van de herkomst van het geld en van de rechthebbende daarop heeft plaatsgevonden “op 28 augustus 2020”, terwijl het overleggen van de stukken en het afleggen van een verklaring daarover na die datum hebben plaatsgevonden. Ook voor het overige kan uit de bewijsvoering niet volgen dat van ‘verhullen’ van de ‘herkomst’ van het geld en van de rechthebbende daarop sprake is geweest. De enkele omstandigheid dat het geldbedrag op de door het hof vastgestelde wijze – in een auto op een bestuurdersstoel in drie samengebonden stapels met bankbiljetten van tien en twintig euro – op 28 augustus 2020 is aangetroffen, is daarvoor niet voldoende, terwijl de door de verdachte direct daarna gegeven verklaring dat hij het geld van een vriend had gekregen om daarvan een auto te kopen, waarbij die verklaring door het hof kennelijk als ongeloofwaardig is beschouwd, gelet op de inhoud en de onderbouwing daarvan, niet van zodanige aard was dat deze geschikt was om het zicht op de ‘herkomst’ van het geldbedrag en de rechthebbende daarop te ‘verhullen’.
2.5Het cassatiemiddel slaagt.
3 Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede en het derde cassatiemiddel niet nodig.
4 Procedure na terugwijzing
4.1Volgens de daarvan opgemaakte akten is het cassatieberoep niet gericht tegen – kort gezegd – de onderdelen van het tenlastegelegde feit waarvan de verdachte werd vrijgesproken. Op grond van artikel 429 van het Wetboek van Strafvordering kan het beroep in cassatie tegen een gedeelte van een in hoger beroep gewezen uitspraak worden ingesteld. Niet elke beperking van het cassatieberoep kan echter worden aanvaard. In geval van een samengestelde tenlastelegging kan het cassatieberoep worden beperkt tot de beslissingen over onderdelen van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, rechtsoverweging 2).
4.2Het hof heeft in zijn uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren met aftrek van voorarrest. (...).
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd (...) dat de verdachte zal worden veroordeeld voor het impliciet subsidiair tenlastegelegde.”
4.3Het hof heeft de onder 2.2.1 weergegeven tenlastelegging zo uitgelegd dat daarin sprake is van een impliciet primair en een impliciet subsidiair onderdeel. Het is aan de feitenrechter om de tenlastelegging uit te leggen. De uitleg die het hof aan de tenlastelegging heeft gegeven, is niet onverenigbaar met de bewoordingen daarvan. Daarom moet in cassatie van die uitleg worden uitgegaan. Nu het hof niet is toegekomen aan een beslissing over het (impliciet) subsidiair tenlastegelegde, is het cassatieberoep niet vatbaar voor de beperking die volgens de akte tot partiële intrekking van dat beroep is beoogd. Aan die beperking moet dus worden voorbijgegaan. Na terugwijzing ligt de gehele tenlastelegging weer ter beoordeling aan het hof voor.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2024.