Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00231
Datum 26 maart 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 januari 2022, nummer 22-002489-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof voor zover daarin de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade is bepaald op 1 maart 2016 en tot zodanige op artikel 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, hetgeen met zich kan brengen dat de uitspraak van het hof ook dient te worden vernietigd wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf ter vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de op grond van de schadevergoedingsmaatregel opgelegde betalingsverplichting moeten worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2016, zijnde de begindatum van de bewezenverklaarde periode.
3.2.1Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor het in de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 augustus 2016 meermalen plegen van ontuchtige handelingen – die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam – met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt. Daarbij heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het arrest van het hof houdt daarover in:
“Vordering tot schadevergoeding [benadeelde]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 2.500,00. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Het hof is evenwel van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - integraal voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof verstaat de vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade aldus dat deze strekt tot vergoeding van een gedeelte van de schade die de benadeelde partij rechtstreeks heeft geleden door het bewezen verklaarde.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 2.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] .
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
(...)
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 maart 2016.”
3.2.2De bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
“2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 4 april 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2016084198-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 24 e.v.):
als de op 4 april 2018 afgelegde verklaring van [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] :
V: Vraag verbalisanten
A: Antwoord getuige
(...)V: Wanneer was die eerste ontmoeting?
A: In maart 2016.
(...)
V: In welke periode hebben deze incidenten plaatsgevonden?
A: Ik denk vier maanden.
V: Hoe lang ging het door met [verdachte] ?
A: Tot augustus 2016.”
3.3De benadeelde partij kan betaling van de wettelijke rente vorderen over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden. Deze schade kan onder meer bestaan uit immateriële schade, dat wil zeggen ander nadeel dat op grond van artikel 106 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor vergoeding in aanmerking komt. In beginsel is de wettelijke rente op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverwegingen 2.4.1, 2.4.4 en 2.5.)
3.4.1Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij [benadeelde] immateriële schade heeft geleden door de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte in de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 augustus 2016. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd tot een bedrag van € 2.500 en daarbij bepaald dat dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2016. Daarmee heeft het hof geoordeeld dat wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente de datum van 1 maart 2016, zijnde de aanvangsdatum van de bewezenverklaarde periode, moet worden aangemerkt als de datum waarop de volledige immateriële schade is ingetreden.
3.4.2Mede gelet op de omstandigheid dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 augustus 2016 ‘meermalen’ ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [benadeelde] , is niet zonder meer begrijpelijk het oordeel van het hof dat de schade die het gevolg is van die handelingen, volledig is ingetreden op 1 maart 2016, de aanvangsdatum van de bewezenverklaarde periode.
3.5Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en, nu geen omstandigheden zijn gebleken die erop duiden dat de schade anders dan geleidelijk is opgelopen gedurende de periode waarin de bewezenverklaarde gedragingen hebben plaatsgevonden, de aanvangsdatum van de wettelijke rente bepalen in het midden van die periode, dus op 1 juni 2016.
4 Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover daarin de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de immateriële schade is bepaald op 1 maart 2016 en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de immateriële schade op 1 juni 2016;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze elf maanden en twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2024.