Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/01445
Datum 29 november 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: A.H. Vermeulen,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de vader,
niet verschenen.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/15/317060/ FA RK 21-2756 van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2021 en 31 maart 2023;
b. de beschikking in de zaak 200.329.029/01 van het gerechtshof Amsterdam van 16 januari 2024.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F. Ibili strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in het cassatieberoep ten aanzien van onderdeel 2 en voor het overige tot verwerping.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is in 2010 [de zoon] (hierna: de minderjarige) geboren.
(ii) De vader heeft de minderjarige erkend.
(iii) Op verzoek van de vader heeft de rechtbank bij beschikking van 20 december 2021 op de voet van art. 1:253c BW de vader en de moeder met het gezamenlijk gezag over de minderjarige belast.
2.2
Voor zover in cassatie van belang verzoekt de vader om het gezamenlijk gezag over de minderjarige te beëindigen en hem met het eenhoofdig gezag over de minderjarige te belasten. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen.
2.3
Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen:
“5.7 De moeder betoogt voorts, op zichzelf met juistheid, dat de wet niet voorziet in wijziging van gezamenlijk gezag dat is ontstaan op de voet van art. 1:253c BW. Het hof neemt tot uitgangspunt dat bij gebrek aan een andere voorziening een redelijke wetsuitleg meebrengt dat de wijzigingsmogelijkheid van artikel 1:253n BW ook dient te gelden ingeval het gezamenlijk gezag is opgedragen op grond van artikel 1:253 c BW. Een andersluidende opvatting zou er toe leiden dat gezamenlijk gezag dat op grond van artikel 1:253c BW is ontstaan nimmer op verzoek van één van de ouders kan worden beëindigd, ook niet als dat in het belang van het betrokken kind noodzakelijk is. Een dergelijke opvatting staat op gespannen voet met artikel 3 IVRK en is in strijd met het wettelijk systeem, dat ervan uitgaat dat beëindiging van gezamenlijk gezag in andere gevallen dan het thans aan de orde zijnde geval mogelijk is. Die opvatting kan daarom niet worden aanvaard. Dit betekent dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het gezamenlijk gezag dat partijen op grond van artikel 1:253c BW hebben verkregen, op grond van artikel 1:253n BW in verbinding met artikel 1:251a BW kan worden be ëindigd. Ook dit verweer faalt.”
3 Beoordeling van het middel
3.1Onderdeel 3 van het middel bestrijdt rov. 5.7 van de bestreden beschikking. Het klaagt in de kern genomen dat het hof heeft miskend dat gezamenlijk gezag dat is ontstaan bij rechterlijke beslissing op de voet van art. 1:253c BW, niet kan worden gewijzigd met een beroep op art. 1:253n BW, in welke bepaling art. 1:253c BW niet wordt genoemd.
3.2
De klacht faalt. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat art. 1:253n BW van overeenkomstige toepassing is op gezamenlijk gezag, bedoeld in art. 1:253c BW (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.28-3.37).
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 29 november 2024.
Gerechtshof Amsterdam 16 januari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:99.