Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/01270
Datum 25 oktober 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MIDDEN-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/16/567496/ FV RK 23-3094 van de rechtbank Midden-Nederland van 3 januari 2024 en 29 januari 2024.
Betrokkene heeft tegen de beschikkingen van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 3 januari 2024 voor zover de rechtbank daarin een zorgmachtiging heeft verleend tot 3 februari 2024, en tot verwerping van het cassatieberoep voor zover het is gericht tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 januari 2024.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1Bij beschikking van 12 januari 2023 heeft de rechtbank Midden-Nederland ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor de periode tot en met 12 januari 2024.
2.2
In dit geding heeft de officier van justitie verzocht een aansluitende zorgmachtiging te verlenen voor de duur van twaalf maanden. Bij het verzoekschrift is een op 30 november 2023 gedateerde medische verklaring overgelegd van een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Daarin is, voor zover van belang, vermeld dat de verklaring is opgesteld op basis van dossieronderzoek en afstemming met de zorgverantwoordelijke, omdat betrokkene ongeoorloofd afwezig was van de kliniek, haar verblijfplaats niet bekend was en zij ook niet te bereiken was.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 januari 2024. De advocaat van betrokkene heeft bij die gelegenheid aangevoerd dat de medische verklaring niet aan de wettelijke eisen voldoet, omdat betrokkene niet door een onafhankelijke psychiater is onderzocht. Betrokkene was op 18 december 2023 terug in de kliniek en had alsnog onderzocht kunnen worden, aldus de advocaat.
2.4
Bij mondelinge uitspraak van 3 januari 2024, schriftelijk uitgewerkt op 16 januari 2024, heeft de rechtbank voor de verzochte vormen van zorg een machtiging verleend voor de duur van een maand, dus tot en met 3 februari 2024. De beslissing op het verzoek is voor het overige aangehouden in afwachting van een nieuwe medische verklaring. De rechtbank heeft daartoe overwogen:
“3.1. De rechtbank is op basis van de stukken en de verklaring van de psychiater ter zitting van oordeel dat de onafhankelijk psychiater ten tijde van het opstellen van de medische verklaring al het mogelijke heeft gedaan om betrokkene te kunnen spreken ten tijde van het opstellen van de medische verklaring. Desondanks kleeft er naar het oordeel van de rechtbank een gebrek aan de medische verklaring. Tijdens de zitting is namelijk gebleken dat betrokkene sinds 18 december 2023 terug is in de kliniek. Dit maakt dat de zorgaanbieder volgens de rechtbank in de gelegenheid is geweest om in de tussentijd een (aanvulling op de) medische verklaring op te stellen. De rechtbank is van oordeel dat het gebrek aan de medische verklaring hersteld kan worden. (…) Naar het oordeel van de rechtbank kan er ook een nieuwe medische verklaring worden opgesteld. Deze dient zo concreet te zijn dat de rechter daaruit kan afleiden dat de psychiater zich een oordeel heeft gevormd over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene. De rechtbank zal de zorgaanbieder dan ook in de gelegenheid stellen om een nieuwe medische verklaring op te stellen over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene.
3.2.
De rechtbank ziet ondanks voornoemd gebrek aan de medische verklaring aanleiding het verzoek voor korte duur toe te wijzen. De rechtbank constateert dat de huidige zorgmachtiging, gelet op het verstrijken van de uitspraaktermijn, op 4 januari 2024 af loopt. (…)
(…)
3.4.
Gelet op voorgaande en de aard en de ernst van het ernstig nadeel, alsmede het feit dat betrokkene recent gedurende langere periode ongeoorloofd afwezig is geweest acht de rechtbank te rechtvaardigen dat het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging voor korte duur wordt toegewezen. De rechtbank verleent daarom een zorgmachtiging voor de verzochte vormen van verplichte zorg als bedoeld in artikel 3:2 Wvggz voor de duur van een maand te weten tot en met 3 februari 2024, en zal de beslissing op het verzoek voor het overige aanhouden. De rechtbank stelt de zorgaanbieder daarmee in de gelegenheid om een nieuwe medische verklaring over te leggen.”
2.5Nadat de rechtbank op 16 januari 2024 een nieuwe medische verklaring had ontvangen, is de mondelinge behandeling van het verzoek op 29 januari 2024 voortgezet. De advocaat van betrokkene heeft bij die gelegenheid onder meer aangevoerd:
“Subsidiair vraag ik om de termijn van de machtiging te beperken tot maximaal zes maanden. Op de vorige zitting is gesproken over de medische verklaring, die niet voldeed aan de vereisten en over het herstellen van dat gebrek. Volgens de Hoge Raad kan een gebrek alleen worden hersteld binnen de looptijd van de geldende machtiging. Dat is niet gebeurd. Een overbruggingsmachtiging had niet gegeven mogen worden. Daaruit volgt dat er geen sprake kan zijn van een aansluitende zorgmachtiging. De zorgmachtiging kan nu dus voor hooguit zes maanden worden verleend.”
2.6Bij mondelinge uitspraak van 29 januari 2024, schriftelijk uitgewerkt op 16 februari 2024, heeft de rechtbank voor de verzochte vormen van zorg een zorgmachtiging verleend voor de periode tot en met 3 januari 2025. De rechtbank heeft over de duur van de machtiging overwogen:
“2.10 (…) De zorgmachtiging zal worden verleend voor de resterende duur van elf maanden, en geldt dus tot en met 3 januari 2025. De rechtbank ziet geen reden om de termijn te beperken tot zes maanden, zoals subsidiair door de advocaat is verzocht. De advocaat stelt dat een termijn van twaalf maanden niet kan, omdat er geen sprake is van een zorgmachtiging die aansluit op een zorgmachtiging. De overbruggingszorgmachtiging in de (tussen)beschikking van 3 januari jongstleden had volgens de advocaat niet gegeven mogen worden.
De rechtbank stelt vast dat in de (tussen)beschikking van 3 januari 2024 van deze rechtbank de zorgmachtiging is verleend voor de duur van een maand, met aanhouding van de beslissing op het verzoek voor het overige. De aansluiting op de vorige machtiging is met die beslissing gemaakt en niet met een rechtsmiddel aangetast. De rechtbank beslist nu over het resterende deel van het verzoek. Zowel feitelijk als juridisch sluit deze zorgmachtiging daarom aan op de vorige zorgmachtiging.”
3 Beoordeling van het middel
3.1.1De onderdelen 1a-1c van het middel zijn gericht tegen de beschikking van 3 januari 2024, waarin de rechtbank de verzochte zorgmachtiging heeft verleend voor een periode van een maand (zie hiervoor in 2.4). Betoogd wordt dat de rechtbank die machtiging, gelet op haar vaststelling dat de medische verklaring van 30 november 2023 niet voldeed aan de daaraan in de wet gestelde eisen, niet had mogen verlenen.
3.1.2
De onderdelen slagen. Uit het systeem van de Wvggz, in het bijzonder uit art. 5:8 lid 1 Wvggz in verbinding met art. 5:17 lid 3 Wvggz en art. 6:4 Wvggz, volgt, mede gelet op art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, dat geen zorgmachtiging mag worden verleend indien de medische verklaring die ten grondslag ligt aan het daartoe strekkende verzoek niet voldoet aan de uit de wet voortvloeiende eisen, ook niet voor een deel van de door de officier van justitie verzochte periode met aanhouding voor het overige.
3.2.1
Onderdeel 1d is gericht tegen de beschikking van 29 januari 2024, waarin de rechtbank het verzoek tot verlening van een zorgmachtiging voor het resterende gedeelte van de verzochte duur heeft toegewezen. Het betoogt dat, omdat de rechtbank de zorgmachtiging van 3 januari 2024 niet mocht verlenen, niet is voldaan aan art. 6:5, onder b, Wvggz, zodat de zorgmachtiging voor ten hoogste zes maanden had mogen worden verleend.
3.2.2
Het onderdeel faalt. Ten tijde van de beslissing van de rechtbank op 29 januari 2024 gold de door de rechtbank op 3 januari 2024 voor de duur van een maand verleende zorgmachtiging. Deze sloot aan op de daaraan voorafgaande zorgmachtiging (zie hiervoor in 2.1). Gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen diende de rechtbank van de geldigheid van de op 3 januari 2024 gegeven machtiging uit te gaan. De rechtbank kon daarom op 29 januari 2024 een zorgmachtiging verlenen voor de resterende duur van de door de officier van justitie verzochte periode van twaalf maanden.
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 3 januari 2024;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 25 oktober 2024.
Rechtbank Midden-Nederland 29 januari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:2164.
Vgl. HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:191, rov. 3.2.1-3.2.3.
Vgl. HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:316, rov. 4.2.2.