Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/01980
Datum 27 september 2024
ARREST
In de zaak van
GROEIVERMOGEN N.V.,
gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
hierna: Groeivermogen,
advocaat: B.M.H. Fleuren,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: A.C. van Schaick.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 8953494 UC EXPL 21-44 van de rechtbank Midden-Nederland van 16 juni 2021;
b. het arrest in de zaak 200.301.375 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2023.
Groeivermogen heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Groeivermogen mede door R.A. González Nicolás.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Groeivermogen heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Groeivermogen en [verweerder] hebben in 1997 en 1998 twee effectenleaseovereenkomsten met de naam VermogensVersneller 1997/3 en VermogensVersneller 1998/3 gesloten. In 2002 en 2003 heeft [verweerder] de restschulden die bestonden na beëindiging van deze overeenkomsten (€ 666,87 en € 1.754,71) aan Groeivermogen voldaan.
(ii) Bij dagvaarding van 2 mei 2005 heeft de Vereniging Consument en Geldzaken (hierna: VCG), samen met dertien individuele eisers (onder wie niet [verweerder]), een verklaring voor recht gevorderd dat Groeivermogen tekortgeschoten is in haar contractuele verplichtingen en/of onrechtmatig heeft gehandeld vanwege de schending van de op haar rustende zorgplicht jegens particuliere cliënten (hierna: de collectieve actie).
(iii) De rechtbank Utrecht heeft bij vonnis van 8 augustus 2007 de vordering in de collectieve actie (gedeeltelijk) toegewezen. In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 20 augustus 2019 voor recht verklaard dat Groeivermogen ten aanzien van bepaalde effectenleaseproducten (het Contract GroeiVermogen en die tranches van het Contract VermogensVersneller die een restschuldrisico kenden), onrechtmatig heeft gehandeld door schending van de op haar rustende bijzondere zorgplicht. Dit arrest is op 20 november 2019 in kracht van gewijsde gegaan.
2.2
Bij dagvaarding van 24 december 2020 heeft [verweerder] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt. Daarin vordert [verweerder] een verklaring voor recht dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten, althans haar zorgplicht heeft geschonden jegens hem, en veroordeling van Groeivermogen om aan hem te voldoen al hetgeen hij uit hoofde van de overeenkomsten aan Groeivermogen heeft voldaan.
2.3
De kantonrechter heeft het beroep op verjaring van Groeivermogen gehonoreerd en [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
2.4
Het hof heeft bij tussenarrest van 21 februari 2023 (hierna: het tussenarrest) het beroep van Groeivermogen op verjaring verworpen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen (voetnoten in citaat weggelaten, HR):
“4.6 Het hof stelt voorop dat de collectieve procedure in het onderhavige geval is geëindigd door (gedeeltelijke) toewijzing van de door VCG gevorderde verklaring voor recht. Anders dan door [verweerder] is gesteld, komt hem daarmee geen beroep toe op de in artikel 3:324 BW geregelde bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak gedurende twintig jaar. In de eerste plaats niet omdat [verweerder] zelf geen partij bij de collectieve actie is, maar VCG, en tenuitvoerlegging van de in de collectieve actie verkregen uitspraak alleen door haar kan plaatsvinden. In de tweede plaats niet omdat artikel 3:324 BW alleen de uitspraken betreft die een veroordeling van enige aard inhouden. In dit geval gaat het om een zuiver declaratoir, zonder een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, waardoor tenuitvoerlegging niet mogelijk is en de declaratoire uitspraak niet onder het bereik van dit artikel val t.
4.7
Naar het oordeel van het hof mist ook artikel 3:316 lid 2 BW toepassing. Het hof sluit aan bij de in de rechtswetenschap verdedigde opvatting dat dit artikel, dat bepaalt dat de verjaring niet geacht wordt te zijn gestuit indien de ingestelde eis wordt ingetrokken of niet tot toewijzing leidt, vooral een regeling beoogt te treffen voor gevallen waarin de procedure niet eindigt met een ontzegging van de eis in engere zin, maar met een uitspraak die de rechtsbetrekking in geschil zelf niet raakt, zoals een niet-ontvankelijkverklaring van de eiser, nietigheid van de dagvaarding of afstand van instantie. Het artikel biedt in die gevallen een herstelmogelijkheid door ruimte te laten om de vordering opnieuw in te stellen. Voorwaarde is dan wel dat de nieuwe eis snel genoeg wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Daarnaast kan artikel 3:316 lid 2 BW toepassing vinden als een procedure eindigt in een schikking en royement, afhankelijk van de uitleg van de schikking. Wordt in voorkomende gevallen een geschikte 3:305a BW-procedure op grond van de schikking gevolgd door een 7:907 BW-procedure, dan is voor de toepassing van artikel 3:316 lid 2 BW het geding pas ge ëindigd met de beslissing in die laatste procedure. Ook in die gevallen is echter telkens sprake van een ingestelde eis die niet is toegewezen. In het onderhavige geval heeft de ingestelde eis betrekking op de collectieve vordering van VCG, die werd toegewezen. Van het opnieuw instellen van díe eis is dan ook geen sprake. Ook is geen sprake van het hernieuwd instellen van een eis wanneer het gaat om de individuele vordering van [verweerder] tot schadevergoeding. Deze vordering is immers nog niet eerder in rechte aanhangig gemaakt (en behoefde dat ook niet te zijn), maar is op grond van eerdergenoemde rechtspraak wel gestuit als gevolg van de ingestelde collectieve actie.
4.8
De vraag is dan wel welk regime van toepassing is, nu de artikelen 3:316 lid 2 en 3:324 BW geen toepassing vinden. Ook artikel 3: 319 BW is niet (onmiddellijk) van toepassing. Uit de tekst van de bepaling (eerste lid) volgt immers dat dit artikel juist geen betrekking heeft op de situatie dat een eis wordt ingesteld en door toewijzing wordt gevolgd, zoals hier wel het geval is.
4.9
Uit het systeem van de wet volgt dat de op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen niet verjaren zolang op de collectieve rechtsvordering nog niet is beslist. In de systematiek van artikel 3:316 BW ligt immers besloten dat wanneer de verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, de verjaring gestuit blijft, ook al zou sinds het instellen van de eis een nieuwe verjaringstermijn zijn verstreken. Uit het systeem van de wet vloeit ook voort dat wanneer eenmaal een toewijzende uitspraak is verkregen, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. In het merendeel van de gevallen zal sprake zijn van een toewijzende condemnatoire uitspraak, zodat voor degene die de bevoegdheid heeft deze uitspraak ten uitvoer te leggen op grond van artikel 3:324 BW een verjaringstermijn van twintig jaar zal gaan gelden. Declaratoire uitspraken kunnen door degene die haar verkreeg ook na die termijn worden ingeroepen. In het verlengde hiervan is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval waarin sprake is van een toewijzende declaratoire uitspraak uit het systeem van de wet ook voortvloeit dat voor alle op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, en wel gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, in dit geval een termijn van vijf jaar (artikel 3:310 lid 1 en 3:319 lid 2 BW). Daartoe neemt het hof in de eerste plaats in aanmerking dat in de rechtspraak is bepaald dat in zaken als deze waarbij grotendeels dezelfde feitenconstellatie voorkomt tussen veel verschillende partijen, aan de toewijzende uitspraak weliswaar geen gezag van gewijsde kan worden toegekend aan derden, zoals [verweerder], omdat zij geen partij zijn bij de collectieve actie, maar dat deze uitspraak wel richtinggevend is en het oordeel over de onrechtmatigheid in deze procedure tot uitgangspunt zal worden genomen in de afzonderlijke vervolgprocedures. In de tweede plaats neemt het hof in aanmerking dat met de toekenning in artikel 3:305a BW van een vorderingsbevoegdheid aan belangenorganisaties is beoogd verbetering van de rechtsbescherming te bieden in gevallen waarin individuen niet bereid of in staat zijn hun belangen door middel van een rechtsvordering te verdedigen. De vorderingsbevoegdheid van artikel 3:305a BW is, zoals mede blijkt uit de wetsgeschiedenis, dan ook bedoeld als aanvulling op de individuele bevoegdheid om te procederen en treedt niet in haar plaats. Naar het oordeel van het hof strookt het niet met het doel om de rechtsbescherming van belanghebbenden te verbeteren wanneer bij een toewijzende uitspraak de eerder aan alle vorderingen van de individueel gerechtigden verleende stuitende werking wordt ontzegd als de belanghebbenden niet binnen zes maanden hun individuele bevoegdheid om te procederen hebben benut. Het hof neemt tot slot in aanmerking dat de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming er mede op is gericht om in gevallen van massaschade een reële mogelijkheid te bieden om in onderhandeling te treden over een collectieve (buitengerechtelijke) afwikkeling van de massaschade en/of om schikkingen te treffen tussen de massaschade veroorzakende partij enerzijds en de benadeelden anderzijds. Met dat doel is niet goed verenigbaar dat elke individuele tot schadevergoeding gerechtigde partij de stuitende werking van de collectieve actie slechts zou kunnen behouden wanneer hij binnen zes maanden nadat het collectieve geding (waarin hij doorgaans zelf geen partij is en waarvan hij geen weet behoeft te hebben) met een voor hem gunstige verklaring voor recht wordt beëindigd zijn vorderingsrecht in rechte aanhangig moet maken.
4.10
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat als gevolg van de einduitspraak van dit hof van 20 augustus 2019 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen van vijf jaar met ingang van de dag volgende op die waarop de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Dat voert tot de slotsom dat de individuele vordering van [verweerder] ten tijde van de inleidende dagvaarding van 24 december 2020 nog niet was verjaard.”
2.5Het hof heeft verlof verleend voor tussentijds cassatieberoep tegen het tussenarrest.
3 Beoordeling van het middel
3.1De onderdelen 1 en 2 van het middel betogen dat indien in een collectieve actie een verklaring voor recht is toegewezen, de stuitende werking van de collectieve actie voor de verjaring van individuele schadevergoedingsvorderingen van belanghebbenden die op de collectieve actie aansluiten slechts behouden blijft indien deze individuele vorderingen overeenkomstig art. 3:316 lid 2 BW worden ingesteld binnen zes maanden nadat de uitspraak in de collectieve actie in kracht van gewijsde is gegaan. De onderdelen klagen onder meer dat het hof dit heeft miskend en daarom ten onrechte heeft aangenomen dat na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak in de collectieve actie een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar, gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, is gaan lopen.
3.2
In deze zaak heeft VCG in een collectieve actie op de voet van art. 3:305a (oud) BW verklaringen voor recht gevorderd met betrekking tot contracten voor een aantal effectenleaseproducten die Groeivermogen met afnemers heeft gesloten. Deze verklaringen voor recht zijn in de collectieve actie (gedeeltelijk) toegewezen (zie hiervoor in 2.1 onder (ii) en (iii)). Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat het instellen van de vordering van VCG in de collectieve actie de verjaring van individuele vorderingen die op de collectieve actie aansluiten, op de voet van art. 3:316 lid 1 BW heeft gestuit totdat de uitspraak in de collectieve actie in kracht van gewijsde is gegaan.
3.3
Art. 3:316 lid 2 BW houdt in, voor zover hier van belang, dat in een geval waarin een ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, de verjaring slechts is gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt.
De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht berust op de opvatting dat de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van VCG in de collectieve actie niet kan worden aangemerkt als een toewijzing van de eis als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW ten opzichte van de individuele belanghebbenden voor wie VCG in de collectieve actie is opgekomen, nu in de collectieve actie niet is beslist over deze individuele vorderingen.
Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Zij zou meebrengen dat de uitspraak in een collectieve actie ten opzichte van individuele belanghebbenden per definitie niet kan gelden als een toewijzing van de eis als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW, en dat deze individuele belanghebbenden – die bij de collectieve actie geen partij zijn en mogelijk zelfs niet van de procedure op de hoogte zijn – daarom steeds binnen zes maanden nadat de uitspraak in de collectieve actie in kracht van gewijsde is gegaan, zelf een nieuwe eis dienen in te stellen om verjaring van hun vordering te voorkomen. Dit strookt niet met de effectieve en efficiënte rechtsbescherming van individuele belanghebbenden die met de regeling van art. 3:305a BW is beoogd. Het hof heeft dus terecht geoordeeld dat art. 3:316 lid 2 BW in dit geval toepassing mist.
3.4
Ingevolge art. 3:319 leden 1 en 2 BW begint door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering een nieuwe verjaringstermijn te lopen, die gelijk is aan de oorspronkelijke termijn, maar niet langer dan vijf jaar. Hierop geldt een uitzondering in het geval waarin een eis is ingesteld die door toewijzing wordt gevolgd. Indien de toewijzende uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is, gaat op grond van art. 3:324 BW een nieuwe verjaringstermijn lopen voor de tenuitvoerlegging van die uitspraak. Bij een toewijzende uitspraak die niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is – zoals een declaratoire uitspraak – zal veelal aan een nieuwe verjaringstermijn geen behoefte bestaan. Dit is echter anders in een geval als het onderhavige, waarin door het instellen van de vordering van VCG in haar, op art. 3:305a (oud) BW gegronde, collectieve actie de vorderingen van individuele belanghebbenden die op die collectieve actie aansluiten zijn gestuit, en deze stuiting ten einde is gekomen doordat de toewijzende uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Aangenomen moet worden dat in dat geval, overeenkomstig de hoofdregel van art. 3:319 lid 1 BW, vanaf de dag na het in kracht van gewijsde gaan van de toewijzende uitspraak in de collectieve actie een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen voor de vorderingen van individuele belanghebbenden die op de collectieve actie aansluiten, die gelijk is aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, maar niet langer dan vijf jaar. Het hof is hiervan terecht uitgegaan.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht faalt.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Groeivermogen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Groeivermogen deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 27 september 2024.
Rechtbank Utrecht 8 augustus 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:BB1357.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7066.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1540.
Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766, rov. 3.6.1 en 3.8; HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, rov. 3.4.1; HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2222, rov. 3.4.3.
Vgl. Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 941.