Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/04619
Datum 12 juli 2024
ARREST
In de zaak van
LOTAMBLAU INVESTMENTS B.V., voorheen Capabel Solutions Works B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: CSW,
advocaat: B.M.H. Fleuren,
tegen
PROJECT PARTNER SEARCH BEHEER B.V.,
gevestigd te Ochten,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: PPSB,
advocaat: M.W. Scheltema.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het arrest in de zaak 200.284.472/01 van het gerechtshof Den Haag van 13 september 2022.
CSW heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
PPSB heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor CSW mede door G.J. Meijer.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof van 13 september 2022 en tot verwijzing.
De advocaat van PPSB heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) CSW en PPSB houden zich onder meer bezig met arbodienstverlening en het verlenen van aanverwante diensten.
(ii) In 2017 heeft PPSB haar aandelen in Human Connexion B.V. verkocht aan CSW en aan CSW een geldlening verstrekt. De desbetreffende overeenkomst bevat onder meer het volgende beding (hierna: het arbitraal beding):
“(...) Eventuele uit deze overeenkomst voortvloeiende geschillen tussen partijen zullen door partijen in eerste instantie via mediation worden opgelost. Mochten partijen deze geschillen niet aldus kunnen oplossen, dan zullen zij aan arbitrage (door één arbiter) worden onderworpen, met uitsluiting van de gewone rechter, tenzij de voorzieningenrechter ingeval van spoedeisend belang.”
(iii) PPSB heeft CSW in 2018 gesommeerd tot nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de geldlening. CSW heeft laten weten de nakoming van haar verplichtingen op te schorten in verband met een latente belastingclaim.
(iv) In 2019 heeft PPSB de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam verzocht een arbiter te benoemen. CSW heeft aangevoerd dat op grond van het arbitraal beding eerst mediation dient plaats te vinden.
(v) Bij beschikking van 8 april 2019 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam een arbiter benoemd. De voorzieningenrechter heeft daartoe onder meer overwogen:
“De omstandigheid dat PPSB volgens CSW niet meewerkt aan mediation, staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan de benoeming van een arbiter in de weg. Redengevend daarvoor is dat PPSB verklaart (nu) geen vertrouwen te hebben in mediation en mediation ook in de arbitrageprocedure aan de orde kan komen. Partijen lijken in een impasse te zijn geraakt en daarom heeft PPSB belang bij de benoeming van een arbiter.”
(vi) In de arbitrageprocedure heeft PPSB onder meer gevorderd dat CSW wordt veroordeeld tot betaling aan PPSB van enkele geldbedragen, alsmede tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat.
(vii) CSW heeft aangevoerd dat niet is voldaan aan de opschortende voorwaarde voor bevoegdheid van de arbiter omdat de mediation is overgeslagen. CSW heeft op grond daarvan primair gevorderd dat het scheidsgerecht zich onbevoegd verklaart en subsidiair dat het scheidsgerecht de procedure aanhoudt totdat partijen een serieuze poging tot mediation hebben gedaan.
(viii) Het scheidsgerecht heeft bij vonnis van 11 november 2019 deze incidentele vorderingen van CSW afgewezen en daartoe onder meer als volgt overwogen:
“Onbevoegdheid omdat geen mediation heeft plaatsgevonden?
33. Het Scheidsgerecht is benoemd in de Beschikking. De Beschikking is in kracht van gewijsde gegaan; niet gebleken is dat tegen de Beschikking een rechtsmiddel is aangewend, al dan niet met een beroep op de zgn. doorbrekingsjurisprudentie.
34. De Voorzieningenrechter heeft – in de kern genomen – in de Beschikking al beslist op hetgeen CSW thans in de onderhavige procedure naar voren brengt. (…) Zo al zou kunnen worden aangenomen dat CSW in de onderhavige procedure meer of andere redenen voor onbevoegdheid van het Scheidsgerecht heeft aangevoerd – het Scheidsgerecht leest dat niet in de stellingen van CSW –, dan meent (…) het Scheidsgerecht dat de Voorzieningenrechter terecht tot benoeming van de arbiter is overgegaan. In dat kader maakt het Scheidsgerecht het oordeel van de Voorzieningenrechter, zoals neergelegd in onder meer rechtsoverweging 4.5 tot de zijne.”
Het scheidsgerecht heeft het verzoek tot aanhouding totdat partijen een poging tot mediation hebben ondernomen, afgewezen omdat het scheidsgerecht mede gelet op de opstelling van partijen tijdens de mondelinge behandeling van oordeel was dat mediation op dat moment (nog) niet tot de mogelijkheden behoorde en dat aanhouding van de procedure louter tot onredelijke vertraging zou leiden.
(ix) Bij eindvonnis van 10 juli 2020 heeft het scheidsgerecht de vorderingen van PPSB in conventie deels toegewezen en de vorderingen van CSW in reconventie afgewezen.
2.2
In deze procedure vordert CSW op de voet van art. 1065 Rv vernietiging van de arbitrale vonnissen onder meer op de grond dat partijen zijn overeengekomen dat eerst mediation wordt beproefd alvorens een arbiter kan worden benoemd, aan welke opschortende voorwaarde niet is voldaan.
2.3
Het hof heeft de vordering afgewezen en daartoe – voor zover in cassatie van belang – als volgt overwogen.
Tussen partijen is in geschil of het arbitraal beding een rechtens afdwingbare verplichting tot het (serieus) beproeven van een mediationtraject inhoudt en daarmee een (opschortende) voorwaarde is waaraan moet zijn voldaan voordat het geschil aan arbitrage kan worden onderworpen. (rov. 5.9)
Het vaststellen van de inhoud van een beding geschiedt door uitleg. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan het beding
mochten toekennen. (rov. 5.10)
PPSB mocht het, door CSW opgestelde, arbitraal beding aldus begrijpen dat daarin geen bindende verplichting tot mediation besloten lag. Het arbitraal beding vermeldt in de eerste zin dat partijen de geschillen in eerste instantie via mediation ‘zullen oplossen’. In een tweede volzin staat dat in het geval zij deze ‘niet aldus kunnen oplossen’ een arbiter wordt benoemd. De eerste volzin beschrijft een resultaat (zullen oplossen) en geen inspanningsverplichting (zullen trachten op te lossen). Het samenstel van beide zinnen laat een uitleg toe waarin ook een arbiter kan worden benoemd wanneer op voorhand – zoals bij onvoldoende bereidwilligheid van een van partijen – te verwachten is dat het geschil niet kan worden ‘opgelost’ door een mediator . Mede gelet op het in het algemeen vrijwillige karakter van mediation mocht PPSB het arbitraal beding redelijkerwijs aldus opvatten dat deze geen rechtens bindende verplichting tot het beproeven van mediation bevat. Hierbij wordt het gezichtspunt betrokken dat het arbitraal beding niet door partijen gezamenlijk, maar door CSW is opgesteld. (rov. 5.11)
Het scheidsgerecht was daarom op grond van het arbitraal beding bevoegd. (rov. 5.13)
3 Beoordeling van het middel
3.1Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen rov. 5.7-5.13, waarin het hof oordeelt dat PPSB het arbitraal beding aldus mocht begrijpen dat daarin geen bindende verplichting tot mediation besloten lag.
Onderdeel 1.1 klaagt dat onbegrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig, is het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat het samenstel van beide zinnen in het arbitraal beding een uitleg toelaat waarin ook een arbiter kan worden benoemd wanneer op voorhand – zoals bij onvoldoende bereidwilligheid van een van partijen – te verwachten is dat het geschil niet kan worden ‘opgelost’ door een mediator. Uit de bewoordingen van het arbitraal beding volgt ondubbelzinnig dat geschillen die uit de overeenkomst voortvloeien pas aan arbitrage kunnen worden onderworpen nadat is gebleken dat deze niet via mediation kunnen worden opgelost, zodat het andersluidende oordeel van het hof in dat licht – zonder nadere toelichting – onbegrijpelijk is, aldus het onderdeel.
Onderdeel 1.2 richt onder meer de volgende klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat mede gelet op het in het algemeen vrijwillige karakter van mediation, PPSB het arbitraal beding aldus mocht opvatten dat deze geen rechtens bindende verplichting tot het beproeven van mediation bevat.
- Als het hof heeft bedoeld dat een verplichting om mediation te beproeven voordat een procedure wordt begonnen naar zijn aard niet rechtens bindend en afdwingbaar kan zijn, is dat oordeel onjuist. Het hof heeft in dat geval miskend dat een verplichting zoals opgenomen in het arbitraal beding onder omstandigheden wel rechtens bindend en afdwingbaar kan zijn, waaronder in een geval als het onderhavige waarin de verplichting tot mediation is opgenomen in een zakelijke overeenkomst die wordt aangegaan tussen professionele partijen.
- In cassatie staat veronderstellenderwijs vast dat CSW en PPSB professionele partijen zijn en dat de overeenkomst en het daaruit voortvloeiende geschil een zakelijk (commercieel) karakter hadden, zodat het hof heeft miskend dat het arbitraal beding onder deze omstandigheden wel een verplicht karakter heeft, althans wel een rechtens bindende verplichting tot het beproeven van mediation omvat.
- Het hof heeft miskend dat de verplichting om eerst mediation te beproeven onder deze omstandigheden ertoe verplichtte om in elk geval een vrijblijvend gesprek te voeren met een mediator om geïnformeerd te worden over de mogelijkheden van mediation. In cassatie staat veronderstellenderwijs vast dat CSW aan PPSB een vrijblijvend gesprek met een mediator heeft aangeboden om haar te informeren over de mogelijkheid van mediation en dat PPSB op dat aanbod niet is ingegaan.
3.2.1
Mediation kan worden omschreven als een vorm van bemiddeling ter oplossing van een geschil, waarbij een neutrale bemiddelingsdeskundige, de mediator, onderhandelingen tussen partijen begeleidt die zijn gericht op een gezamenlijk gedragen uitkomst met inachtneming van de belangen van partijen. Partijen kunnen overeenkomen dat zij zullen proberen een bestaand of toekomstig geschil in verband met een tussen hen bestaande rechtsbetrekking op te lossen met behulp van mediation, alvorens een procedure aanhangig te maken of een lopende procedure voort te zetten.
3.2.2
In deze zaak gaat het om een beding dat mediation aanwijst als eerste middel ter oplossing van geschillen die kunnen ontstaan tussen de contractspartijen naar aanleiding van of in verband met hun overeenkomst (hierna: een mediationclausule).
De inhoud van een mediationclausule moet door uitleg daarvan worden vastgesteld. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de mediationclausule mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf). Een mediationclausule kan een niet-verplichtend karakter hebben. Ook is mogelijk dat een mediationclausule partijen verplicht mediation te beproeven voordat zij in rechte (of in arbitrage) een procedure aanhangig maken. Het karakter van mediation staat aan een zodanige uitleg niet in de weg. De omstandigheden dat een mediationclausule tussen professionele partijen is overeengekomen en dat de overeenkomst en het daaruit voortvloeiende geschil een zakelijk karakter hebben, kunnen bij de uitleg een rol spelen, maar brengen niet zonder meer mee dat de mediationclausule zo moet worden uitgelegd dat zij partijen verplicht mediation te beproeven voordat zij in rechte (of in arbitrage) een procedure aanhangig maken.
Indien een mediationclausule ertoe verplicht om mediation te beproeven, is de reikwijdte van die plicht en daarmee de vraag wanneer een partij die dat wenst haar medewerking aan het mediationtraject mag beëindigen, eveneens een kwestie van uitleg van de mediationclausule.
Een mediationclausule mag niet worden toegepast als toepassing tot gevolg zou hebben dat het recht van partijen op toegang tot de rechter, dat mede wordt gewaarborgd door art. 6 EVRM, op onaanvaardbare wijze wordt aangetast.
3.2.3
Als een mediationclausule inhoudt dat partijen verplicht zijn mediation te beproeven voordat zij in rechte (of in arbitrage) een procedure aanhangig maken en een partij een procedure aanhangig maakt zonder die verplichting te zijn nagekomen, kan de rechter (of arbiter) op verzoek van de andere partij de behandeling van de zaak aanhouden om partijen de gelegenheid te geven hun verplichtingen uit hoofde van de mediationclausule alsnog na te komen. Hij is daartoe evenwel niet verplicht. De rechter kan beslissen dat de behandeling van de zaak niet wordt aangehouden, bijvoorbeeld omdat de zaak daarvoor te spoedeisend is of omdat het zinloos is om mediation te beproeven.
3.3
Het hof heeft, met inachtneming van de Haviltex-maatstaf, de inhoud van het arbitraal beding vastgesteld.
Voor zijn oordeel dat in het arbitraal beding geen bindende verplichting tot mediation besloten ligt, heeft het hof niet alleen de tekst van het arbitraal beding, waaronder de mediationclausule, betrokken, maar ook van belang geacht het in het algemeen vrijwillige karakter van mediation en het feit dat het arbitraal beding niet door partijen gezamenlijk, maar door CSW is opgesteld. In het oordeel van het hof ligt niet besloten dat mediation niet verplichtend kan worden overeengekomen. Evenmin blijkt dat het hof ervan is uitgegaan dat CSW en PPSB geen professionele partijen zijn of dat het de hoedanigheid van partijen en de aard van hun geschil niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Een door de rechter gegeven uitleg van een overeenkomst is niet onbegrijpelijk op de enkele grond dat een andere uitleg evenzeer mogelijk is. De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten stuiten hierop af.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt CSW in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van PPSB begroot op € 857,00 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien CSW deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 12 juli 2024.
Gerechtshof Den Haag 13 september 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1851.
Vgl. HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3724, rov. 3.4.
Vgl. HvJEU 18 maart 2010, zaak C-317/08, ECLI:EU:C:2010:146 (Alassini) en HvJEU 14 juni 2017, zaak C-75/16, ECLI:EU:C:2017:457 (Menini).