Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/00740
Datum 12 juli 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT LIMBURG,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/324295 / BZ RK 23/2187 van de rechtbank Limburg van 1 december 2023.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1De rechtbank Limburg heeft ten aanzien van betrokkene een reeks aaneensluitende zorgmachtigingen verleend, waarvan de laatste bij beschikking van 23 december 2022, met een looptijd tot en met 23 december 2023.
2.2
In november 2023 heeft de officier van justitie verzocht om ten aanzien van betrokkene een aansluitende zorgmachtiging te verlenen voor de duur van twaalf maanden, voor diverse vormen van verplichte zorg. Bij het verzoekschrift is onder meer een medische verklaring overgelegd, die is opgesteld door de [psychiater M] (hierna: [psychiater M]).
2.3
Tijdens de mondelinge behandeling heeft betrokkene verklaard dat zij [psychiater M] niet onafhankelijk acht, op de grond dat laatstgenoemde in het verleden de behandelend psychiater van betrokkene is geweest. Blijkens het proces-verbaal heeft de advocaat van betrokkene in dat verband het volgende naar voren gebracht:
“De advocaat verzoekt primair om het verzoek af te wijzen nu de medische verklaring niet voldoet aan de vereisten zoals die door de Hoge Raad zijn gesteld. Het klopt dat de onafhankelijk psychiater minimaal een jaar geen zorg aan betrokkene heeft verleend. De raadsvrouw verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Midden Nederland met nummer ECLI:NL:RBMNE:2020:2006 en de wetgeschiedenis van artikel 5:7 Wvggz. Volgens de advocaat is niet alleen van belang het tijdsverloop sinds het beëindigen van de behandelrelatie, maar is ook de duur en de intensiteit van de behandelrelatie van belang.
De advocaat verzoekt subsidiair om de behandeling van de zorgmachtiging aan te houden in afwachting van een nieuwe medische verklaring. De onafhankelijk psychiater heeft geen nieuwe poging gedaan om betrokkene alsnog te spreken. Bovendien is de medische verklaring opgesteld aan de hand van het dossier (…)”
2.4
De rechtbank heeft de verzochte zorgmachtiging verleend en bepaald dat deze geldt tot en met 1 december 2024. Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“3.6. De rechtbank zal eerst een oordeel geven over het primaire standpunt van de advocaat over
het afwijzen van de zorgmachtiging nu deze niet voldoet aan de vereisten die de Hoge Raad stelt.
In de medische verklaring is te lezen, dat de onafhankelijk psychiater betrokkene voor de
beoordeling niet heeft gesproken. Betrokkene heeft zelf via de begeleiding aangegeven niet met
de onafhankelijk psychiater te willen spreken.
Betrokkene maakte een zeer geagiteerde en boze indruk, waardoor voor de veiligheid van eenieder gekozen is om niet aan te bellen aan haar deur. Overigens heeft betrokkene ter zitting herhaald niet te hebben willen meewerken aan het opstellen van een medische verklaring door [psychiater M]. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan de opsteller van de medische verklaring worden tegengeworpen.
De rechtbank neemt daarbij ook in overweging dat de medische verklaring tot stand is gekomen op basis van een beoordeling van het medisch dossier van betrokkene en na overleg met de plaatsvervangend zorgverantwoordelijke. De rechtbank is derhalve van oordeel dat ook daarom de medische verklaring wel toereikend is om tot een beoordeling van het verzoek te kunnen komen.”
3 Beoordeling van het middel
3.1De onderdelen 1.1 en 1.2 van het middel klagen in de kern dat de rechtbank (in rov. 3.6) heeft miskend dat [psychiater M] niet kan worden aangemerkt als onafhankelijk psychiater als bedoeld in art. 5:7 Wvvgz.
Onderdeel 1.1 doet in dit verband een beroep op hetgeen is overwogen – in het kader van de Wet Bopz (oud) – in de uitspraak van de Hoge Raad van 16 oktober 2009.
Onderdeel 1.2 klaagt dat de rechtbank zonder motivering is voorbijgegaan aan de brief van betrokkene van 10 november 2023 waarin zij haar medische situatie heeft beschreven en aan de rechtbank heeft uitgelegd waarom zij geen vertrouwen heeft in een onafhankelijk oordeel van [psychiater M].
3.2.1
Art. 5:7, aanhef en onder d, Wvggz bepaalt:
“Voor de toepassing van deze wet gelden voor de psychiater de volgende voorwaarden:
(…)
d. hij heeft minimaal één jaar geen zorg verleend aan betrokkene.”
3.2.2
Deze bepaling moet aldus worden uitgelegd dat steeds ten minste één jaar moet zijn verstreken tussen het einde van een behandelrelatie van de betrokkene met de psychiater en het tijdstip van het onderzoek dat de psychiater verricht ten behoeve van een door hem op te stellen medische verklaring met het oog op de verlening van een zorgmachtiging als bedoeld in de Wvggz.
3.3.1
Art. 5 lid 1 Wet Bopz (oud) bepaalde onder meer dat het onderzoek moet zijn verricht door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was. In de rechtspraak van de Hoge Raad is deze bepaling als volgt uitgelegd:
“Art. 5 lid 1 Wet Bopz, voor zover thans van belang inhoudende dat het onderzoek moet zijn
verricht door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was, strekt ertoe de
waarborgen rond de (voortzetting van) gedwongen opname te versterken door het eisen van een
onafhankelijk oordeel ter advisering van de rechter. Bij de beantwoording van de vraag of een
psychiater die ten tijde van het onderzoek niet bij de behandeling betrokken is, maar zulks in het
verleden wel is geweest, als onafhankelijk kan worden aangemerkt, is niet alleen van belang het
tijdsverloop sinds het beëindigen van de behandelrelatie, maar ook de duur en de intensiteit van
de behandelrelatie. Het is aan de feitenrechter voorbehouden aan de hand van de
omstandigheden van het geval telkens het onderlinge gewicht van deze factoren te bepalen. Echter, gelet op het belang van het onderhavige voorschrift en ter wille van de in zaken als deze geboden duidelijkheid zal in het algemeen moeten worden aangenomen dat, indien ten tijde van het ten behoeve van de verklaring verrichte onderzoek nog geen jaar was verlopen sinds de psychiater die het onderzoek heeft verricht voor het laatst behandelcontact met de betrokkene heeft gehad, deze psychiater niet kan gelden als ‘niet bij de behandeling betrokken’ als bedoeld in art. 5 lid 1 Wet Bopz.”
3.3.2
In de wetsgeschiedenis van art. 5:7 Wvggz is gewezen op het belang van “onafhankelijke, onpartijdige en behoorlijke besluitvorming over verplichte zorg” en is opgemerkt dat op dit punt aansluiting is gezocht bij de Wet Bopz (oud) en “jurisprudentie daarover”. Daarom moet worden aangenomen dat – in aansluiting op de hiervoor in 3.3.1 bedoelde rechtspraak – ook in het stelsel van de Wvggz de duur en de intensiteit van de vroegere behandelrelatie van de betrokkene met de psychiater van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of laatstgenoemde als onafhankelijk psychiater kan worden aangemerkt. Dit betekent dat ook indien de psychiater die onderzoek verricht ten behoeve van een door hem op te stellen medische verklaring, op het tijdstip van dat onderzoek ten minste één jaar geen zorg heeft verleend aan de betrokkene, concrete feiten en omstandigheden die de betrokkene aanvoert over de vroegere behandelrelatie – in het bijzonder de duur en de intensiteit daarvan – kunnen meebrengen dat de psychiater niet kan worden aangemerkt als onafhankelijk psychiater als bedoeld in art. 5:7 Wvggz.
3.4
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, klagen de hiervoor in 3.1 weergegeven onderdelen terecht dat de rechtbank niet zonder motivering mocht voorbijgaan aan hetgeen betrokkene heeft aangevoerd over haar vroegere behandelrelatie met [psychiater M] ter onderbouwing van haar betoog dat laatstgenoemde niet als onafhankelijk psychiater als bedoeld in art. 5:7 Wvggz kan worden aangemerkt, ook al is meer dan één jaar verstreken tussen het einde van de behandelrelatie van betrokkene met [psychiater M] en het tijdstip waarop laatstgenoemde haar onderzoek ten behoeve van de medische verklaring heeft verricht.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 1 december 2023;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 12 juli 2024.
HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0342.
Zie HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012, rov. 4.1.2. Zie tevens HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1545, rov. 3.1.4, en HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1159, rov. 3.3.
HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0342, rov. 3.2.
Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 24, p. 26-27.