Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Verbintenissenrecht. Aanneming van werk. Opdracht tot installatie van mest/waterafscheider. Geschil over meerwerk. Heeft hof nagelaten te toetsen of tenzij-bepaling van art. 7:755 BW van toepassing is? Motiveringsklachten. Grenzen rechtsstrijd in hoger beroep.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 23/00974

Datum 12 juli 2024

ARREST

In de zaak van

MW TECHNIEK B.V.,

gevestigd te Tubbergen,

EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,

hierna: MW Techniek,

advocaat: J.H.M. van Swaaij, aanvankelijk ook J.M. Moorman,

tegen

1. [verweerder 1],

2. [verweerster 2],

samen handelend onder de naam [het landbouwbedrijf],

beiden wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,

hierna gezamenlijk: [verweerders],

advocaat: P.A. Fruytier.

1 Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de vonnissen in de zaak C/08/244074 / HA ZA 20-77 van de rechtbank Overijssel van 1 april 2020, 11 november 2020 en 12 mei 2021;

b. de arresten in de zaak 200.297.543/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 januari 2022 en 13 december 2022 (hersteld bij arrest van 17 januari 2023).

MW Techniek heeft tegen het arrest van het hof van 13 december 2022 beroep in cassatie ingesteld.

[verweerders] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweerders] mede door N. Thorborg.

De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 december 2022 en tot verwijzing, en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.

De advocaat van [verweerders] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) MW Techniek is actief in afvalwaterinzameling en -behandeling.

(ii) [verweerders] exploiteren een landbouwbedrijf dat zich onder andere bezighoudt met het fokken van varkens.

(iii) MW Techniek heeft aan [verweerders] een prijsopgave gedaan betreffende ‘het aanbod met installatie van de Mestwater technologie BV volautomatische mest/waterafscheider MTS2102 type 9860’ tegen een totaalprijs van € 669.000,-- (exclusief btw).

(iv) In een brief heeft MW Techniek de opdracht bevestigd. Deze opdrachtbevestiging is door [verweerder 1] als opdrachtgever voor akkoord ondertekend.

(v) [verweerders] hebben twee facturen van MW Techniek met een totaalbedrag van € 405.000,-- (exclusief btw) betaald.

(vi) Vervolgens is tussen partijen een geschil ontstaan over de uitvoering van de overeenkomst.

(vii) MW Techniek heeft een factuur (‘derde aanbetaling’) met een bedrag van € 264.000,-- (exclusief btw) aan [verweerders] verstuurd. [verweerders] hebben deze factuur niet betaald. Om uit de daaropvolgende impasse te geraken, hebben partijen met elkaar gesproken, waarna MW Techniek voor de (deel)leveringen en betalingen een stappenplan heeft voorgesteld. Omdat [verweerders] daaraan geen medewerking wensten te verlenen, heeft MW Techniek op 13 januari 2020 een eindfactuur van € 37.300,-- (exclusief btw) opgesteld, die onder andere betrekking heeft op de kosten voor een door [verweerders] gewenste plc-kast. [verweerders] hebben deze eindfactuur ook niet betaald.

2.2

Voor zover in cassatie van belang vordert MW Techniek betaling van de openstaande facturen. De rechtbank heeft de vordering van MW Techniek toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de vordering van MW Techniek toegewezen, met uitzondering van het gedeelte van de vordering dat betrekking heeft op de in de eindfactuur van 13 januari 2020 begrepen kosten van de plc-kast. Daartoe heeft het hof, voor zover van belang, het volgende overwogen:

“Verschuldigdheid en opeisbaarheid van de factuur van 13 januari 2020?

3.18

MW Techniek heeft in het kader van de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst tussen partijen op 13 januari 2020 een afrekeningsfactuur opgemaakt, waarbij door haar nog niet afgerekend meerwerk in rekening is gebracht, maar waarin zij ook door haar retour genomen onderdelen van de installatie in mindering heeft gebracht. [verweerders] hebben ook bezwaar gemaakt tegen toewijzing door de rechtbank van de factuur van 13 januari 2020 van € 37.300,-. Zij stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat (i) de post van € 4.000,- voor de huur van de heftruck en (ii) de post van € 127.700,- voor de plc-kast als meerwerk konden worden gefactureerd.

(…)

3.20

Met betrekking tot post (ii) betwisten [verweerders] dat partijen zijn overeengekomen dat de plc-kast als meerwerk zou worden uitgevoerd. Dat blijkt volgens hen uit het feit dat de plc-kast niet is opgenomen in de offerte van 26 april 2019 en ook niet in de offerte van 1 juli 2019 (…), terwijl op dat moment de wens van de plc-kast door [verweerders] was geuit en ook al duidelijk was dat de plc-kast door MW Techniek conform die wens zou worden uitgevoerd. [verweerders] mochten er daarom gerechtvaardigd op vertrouwen dat de plc-kast niet tot extra kosten zou leiden. Zij betwisten in juni 2019 te zijn geïnformeerd dat MW Techniek voor de plc-kast een meerwerkprijs van € 100.000,- verwachtte. De e-mail van [betrokkene 3] van [B] van 26 juni 2019, die volgens MW Techniek de meerkosten van één grote besturingskast (…) onderbouwt, hebben zij voorafgaand aan deze procedure nimmer ontvangen. Zou dat het geval zijn geweest, dan zouden zij onmiddellijk aan de bel hebben getrokken.

3.21

Het hof overweegt dat uit artikel 7:755 BW volgt dat een aannemer, in geval van door de opdrachtgever gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk, slechts dan een verhoging van de prijs kan vorderen, wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat MW Techniek aan haar waarschuwingsplicht ten aanzien van de plc-kast heeft voldaan. Zo heeft zij weliswaar gesteld dat dit in diverse whatsapp-berichten tussen partijen is vastgelegd, maar zij heeft deze berichten niet in het geding gebracht. Evenmin heeft zij tijdens de mondelinge behandeling bevestigend geantwoord op de vraag of het e-mail bericht van [betrokkene 3] van 26 juni 2019 aan [verweerders] is doorgestuurd. Het deel van de factuur dat betrekking heeft op de plc-kast (te weten € 4.200,- en € 127.700 -/- € 28.000,-) kan dan ook niet worden toegewezen. Dat betekent dat [verweerders] in plaats van € 37.300,- verschuldigd te zijn, een bedrag van € 66.600,- van MW Techniek dient terug te krijgen. Dit bedrag dient in mindering te strekken op de factuur van € 264.000,- van 12 december 2019.”

3 Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1

Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 3.21 bij de toepassing van art. 7:755 BW ten onrechte niet heeft beoordeeld of [verweerders] uit zichzelf hadden moeten begrijpen dat het ombouwen van de plc-kast een prijsverhoging meebracht.

3.2

In geval van door de opdrachtgever gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk kan de aannemer volgens art. 7:755 BW slechts dan een verhoging van de prijs vorderen, wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. Het hof heeft geoordeeld dat MW Techniek geen verhoging van de prijs kon vorderen voor de door [verweerders] gewenste plc-kast, zonder dat het hof daarbij heeft beoordeeld of [verweerders] hadden moeten begrijpen dat met het ombouwen van de plc-kast een verhoging van de prijs was gemoeid. Tot die beoordeling was het hof wel gehouden, omdat de rechtbank in rov. 2.26 van zijn eindvonnis heeft overwogen dat [verweerders] hadden moeten begrijpen dat de bouw van één enkele plc-kast meerkosten met zich bracht, [verweerders] in hoger beroep tegen dat oordeel een grief hebben gericht en MW Techniek zich daartegen hebben verweerd met een betoog dat ertoe strekte dat [verweerders] de noodzaak van een prijsverhoging uit zichzelf hadden moeten begrijpen. De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht slaagt derhalve.

3.3

Onderdeel 2 klaagt dat het hof – bij zijn oordeel in rov. 3.21 dat MW Techniek niet tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging voor de door [verweerders] gewenste plc-kast – ten onrechte niet heeft gerespondeerd op een schriftelijke onderbouwde essentiële stelling van MW Techniek. Ter onderbouwing van haar klacht voert MW Techniek aan dat zij heeft gesteld dat de ombouw naar één plc-kast aan de orde is geweest tijdens de schroefperstest van 5 juni 2019 op het bedrijf van [verweerders] in een gesprek tussen een werknemer van haar en [de zoon van verweerders], dat deze werknemer heeft gezegd dat het ombouwen van de plc-kast wel € 100.000,-- kan kosten (exclusief aansluitingen) en dat [de zoon van verweerders] heeft gezegd dat het meerwerk en de meerkosten geen probleem zijn. MW Techniek heeft een verklaring van deze werknemer van MW Techniek overgelegd en aangeboden deze stelling te bewijzen door het horen van deze werknemer als getuige.

3.4

Deze klacht slaagt eveneens. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat MW Techniek hetgeen hiervoor in 3.3 is weergegeven, in hoger beroep heeft gesteld en heeft aangeboden te bewijzen. Het hof heeft geoordeeld dat niet vast is komen te staan dat MW Techniek aan haar waarschuwingsplicht ten aanzien van de plc-kast heeft voldaan. In de motivering van dit oordeel gaat het hof ten onrechte niet in op de hiervoor in 3.3 weergegeven essentiële stelling van MW Techniek.

3.5

Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.21 dat het gedeelte van de factuur van 13 januari 2020 dat betrekking heeft op de plc-kast niet kan worden toegewezen, voor zover dat oordeel ziet op het bedrag van € 4.200,-- voor montage-uren. Volgens het onderdeel is het hof met dit oordeel buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, omdat [verweerders] geen grief hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat de montage-uren van € 4.200,--, die volgens de rechtbank verband houden met de door [verweerders] gewenste verhoging van de mestwaterunit, meerwerk opleveren dat voor vergoeding in aanmerking komt.

3.6

Ook deze klacht slaagt. De stukken van het geding laten geen andere uitleg toe dan dat [verweerders] geen grief hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.19 van haar vonnis van 12 mei 2021 dat tussen partijen niet in geschil is dat de montage-uren van € 4.200,-- verband houden met de door [verweerders] gewenste verhoging van de mestwaterunit en dat deze gewenste verhoging meerwerk oplevert dat voor vergoeding in aanmerking komt. Het stond het hof daarom niet vrij om te oordelen dat het bedrag van € 4.200,-- niet kan worden toegewezen.

3.7

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5 Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 december 2022;

- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;

- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van MW Techniek begroot op € 7.225,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;

in het incidentele beroep:

- verwerpt het beroep;

- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van MW Techniek begroot op € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 12 juli 2024.

Rechtbank Overijssel 12 mei 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:1943.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10726, hersteld bij arrest van 17 januari 2023.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature