Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Personen- en familierecht. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Verrekening waarde aandelen onderneming. Financierbaarheid verrekeningsaanspraak. Betekenis HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0382.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 23/03203

Datum 12 juli 2024

BESCHIKKING

In de zaak van

[de vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

hierna: de vrouw,

advocaat: M.E. Bruning,

tegen

[de man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

hierna: de man,

advocaat: K. Aantjes.

1 Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de beschikkingen in de zaak C/16/463074/ FA RK 18-3746 van de rechtbank Midden-Nederland van 24 april 2019 en 10 oktober 2019;

b. de beschikkingen in de zaak 200.263.123 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 februari 2021, 13 april 2021, 25 november 2021, 12 mei 2022 en 16 mei 2023.

De vrouw heeft tegen de beschikkingen van het hof van 2 februari 2021, 13 april 2021, 25 november 2021 en 16 mei 2023 beroep in cassatie ingesteld.

De man heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep tegen de tussenbeschikkingen van 2 februari 2021, 13 april 2021 en 25 november 2021 en tot vernietiging van de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 16 mei 2023 en tot verwijzing.

De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan, voor zover van belang, van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn in 1996 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Het huwelijk is in 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

(ii) In de huwelijkse voorwaarden is een periodiek verrekenbeding opgenomen.

(iii) De vrouw heeft in 2002 een besloten vennootschap opgericht (hierna: de B.V.).

2.2

In dit geding vordert ieder van partijen onder meer afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

2.3

De rechtbank heeft, voor zover van belang, vastgesteld dat in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de vrouw 50% van de opgepotte winsten in haar onderneming, voor zover die uitkeerbaar zijn, aan de man dient te voldoen.

2.4

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank in zoverre vernietigd en bepaald dat de vrouw een bedrag van € 1.345.771,-- aan de man dient te betalen, zijnde zijn aanspraak op de helft van de nettowaarde van de ondernemingen van de vrouw.

2.5

Daartoe heeft het hof in zijn tussenbeschikking van 2 februari 2021 (hierna: eerste tussenbeschikking) het volgende overwogen.

Het in de B.V. aanwezige vermogen is gevormd door hetgeen verrekend had moeten worden. Daarmee maakt de B.V. onderdeel uit van het te verrekenen vermogen en moet de waarde van de aandelen van de B.V. worden verrekend. (rov. 5.20-5.21)

Gelet op de beschikking van de Hoge Raad van 2 maart 2001 (Visserijbeschikking) brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid mee dat de hele waarde van de B.V. op 24 april 2018 voor verdeling in aanmerking komt. Omdat de broodwinning van de vrouw afhankelijk is van het voorbestaan van de B.V., brengen de eisen van redelijkheid echter ook mee dat de man uit dien hoofde niet meer krijgt dan hetgeen de vrouw met behulp van het bedrijfsvermogen kan financieren zonder de B.V. buiten staat te stellen een eventuele matige tegenslag in de naaste toekomst te overleven. De vrouw moet deze broodwinning kunnen behouden totdat zij een leeftijd bereikt waarop men zich uit zaken pleegt terug te trekken. Ter bepaling van de waarde van de aandelen in de B.V. zal het hof een deskundige benoemen. (rov. 5.22-5.23)

2.6

In zijn eindbeschikking heeft het hof het volgende overwogen.

Uit het deskundigenbericht volgt dat er, naast een dividenduitkering van € 140.000,-- netto, door de B.V. € 850.000,-- uitgeleend zou kunnen worden aan de vrouw. Het hof zal de deskundige volgen in zijn advies. (rov. 2.28)

Vervolgens is het de vraag of naast het ondernemingsvermogen ook rekening moet worden gehouden met het vermogen van de vrouw in privé. Uit de Visserijbeschikking van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat van de vrouw niet kan worden verlangd dat zij haar onderneming moet staken om aan haar betalingsverplichting te kunnen voldoen. Deze uitspraak leidt er naar het oordeel van het hof niet toe dat het privévermogen van de vrouw buiten beschouwing moet blijven, zoals de vrouw stelt. Dit is naar het oordeel van het hof een te enge uitleg van de uitspraak. In het kader van het tussen partijen overeengekomen verrekenbeding komt partijen ieder de helft van het aanwezige vermogen toe. De vrouw is in dat kader in beginsel gehouden om de man de helft van het ondernemingsvermogen te betalen. In de uitspraak van de Hoge Raad ziet het hof geen aanleiding om het privévermogen van de vrouw buiten beschouwing te laten. De vrouw heeft immers ook andere financieringsmogelijkheden dan alleen die vanuit haar onderneming en gesteld noch gebleken is dat, bij gebruik van deze andere financieringsmogelijkheden, het effect is dat de onderneming moet worden gestaakt. (rov. 2.29)

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw voor de voldoening van de aanspraak van de man op de helft van de waarde van de aandelen van de B.V. € 140.000,-- netto aan haar B.V. kan onttrekken en dat de B.V. haar voor datzelfde doel € 850.000,-- kan lenen. De vrouw is verder eigenaar van de voormalige echtelijke woning. Op deze woning rust geen hypothecaire geldlening. Namens de man is onweersproken gesteld dat de woning op dit moment minimaal € 1.100.000,-- waard is. Van de vrouw mag verwacht worden dat zij haar vermogen aanwendt (door verkoop of het sluiten van een hypothecaire geldlening) om aan haar verplichtingen tegenover de man te voldoen. Daarmee stelt het hof vast dat de vrouw in staat moet worden geacht om de volledige aanspraak van de man van € 1.345.771,-- netto te betalen zonder dat zij gedwongen wordt haar onderneming te staken. (rov. 2.30)

3 Beoordeling van het middel

3.1.1

Onderdeel 2.1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.28 en 2.30 van zijn eindbeschikking dat de B.V. ter financiering van de aanspraak van de man op de helft van de waarde van de aandelen, aan de vrouw € 140.000,-- netto aan dividend kan uitkeren en daarnaast aan de vrouw een lening van € 850.000,-- kan verstrekken. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel in het licht van het deskundigenbericht, dat het hof zegt te volgen, en het daarop voortbouwende verweer van de vrouw, onbegrijpelijk is. De deskundige heeft niet geadviseerd dat de B.V. een dividenduitkering van € 140.000,-- netto kan doen en daarnaast € 850.000,-- kan uitlenen aan de vrouw. Volgens de berekening van de deskundige bedraagt de bancaire leencapaciteit van de B.V. € 850.000,--, is deze gedeeltelijk al benut of niet vrij aan te wenden en kan daaruit per saldo € 140.000,-- netto aan dividend aan de vrouw worden uitgekeerd, aldus het onderdeel.

3.1.2

Het onderdeel slaagt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.39-3.42.

3.2.1

Onderdeel 2.2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.29 en 2.30 van de eindbeschikking dat uit de Visserijbeschikking niet kan worden afgeleid dat het privévermogen van de vrouw buiten beschouwing moet blijven. Daarmee heeft het hof volgens het onderdeel de toetsingsmaatstaf verkeerd toegepast en miskend dat het aanwenden door de vrouw van haar vermogen door verkoop van de voormalige echtelijke woning of het sluiten van een hypothecaire geldlening het effect (kan) hebben dat het bedrijfsvermogen zodanig zal moeten worden aangesproken dat de man meer krijgt dan hetgeen de vrouw met behulp van haar ondernemingsvermogen kan financieren zonder het voortbestaan van de B.V. respectievelijk haar broodwinning in gevaar te brengen en de B.V. buiten staat te stellen een matige tegenslag in de naaste toekomst te (kunnen) overleven.

3.2.2

Voor zover de klacht berust op de rechtsopvatting dat het privévermogen van de verrekenplichtige echtgenoot buiten beschouwing moet blijven bij de vaststelling tot welk bedrag deze de aanspraak van de andere echtgenoot op verrekening van de waarde van de aandelen kan financieren zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen, faalt deze omdat die rechtsopvatting niet juist is. Of en in hoeverre het privévermogen van de betrokken echtgenoot bij de financierbaarheid van de aanspraak van de andere echtgenoot in aanmerking moet worden genomen hangt af van de omstandigheden van het geval en hetgeen de redelijkheid en billijkheid in dat verband meebrengen.

Het hof kon daarom zonder schending van enige rechtsregel de financieringsmogelijkheden die de vrouw heeft naast de financieringsmogelijkheden vanuit haar B.V. betrekken bij de vaststelling tot welk bedrag de vrouw de verrekening kan financieren zonder dat de onderneming moet worden gestaakt.

3.2.3

Voor zover het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat het aanwenden door de vrouw van haar privévermogen het effect kan hebben dat het ondernemingsvermogen van de B.V. zodanig zal moeten worden aangesproken dat haar broodwinning in gevaar wordt gebracht, faalt het eveneens. Het hof heeft in de slotzin van rov. 2.29 immers overwogen dat gesteld noch gebleken is dat bij gebruik van de financieringsmogelijkheden die de vrouw heeft naast de financieringsmogelijkheden vanuit haar B.V., het effect is dat de onderneming moet worden gestaakt.

In verband met het slagen van onderdeel 2.1 zal na verwijzing echter opnieuw onderzocht moeten worden welke financieringsmogelijkheden de vrouw heeft en wat de eisen van redelijkheid en billijkheid in dit verband meebrengen.

3.3

De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.

3.4

Onderdeel 1 kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4 Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 mei 2023;

- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, A.E.B. ter Heide, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 12 juli 2024.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4180.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1008.

HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0382.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature