Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00894
Datum 5 juli 2024
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [eiser 1] ,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [eiser 2] ,
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers] ,
advocaten: J.H.M. van Swaaij en R.J. ter Rele,
tegen
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders] ,
advocaten: A.H. Vermeulen en A.A.M. Knol.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/15/308080 / HA ZA 20-622 van de rechtbank Noord-Holland van 25 november 2020 en 24 maart 2021;
b. het arrest in de zaak 200.296.177/01 van het gerechtshof Amsterdam van 6 december 2022.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld en hebben een aanvullende procesinleiding ingediend.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerders] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser 1] exploiteerde samen met zijn inmiddels overleden broer een bloembollenbedrijf dat (in elk geval) actief is geweest tussen omstreeks 1988 en 1998 (hierna: de vof).
(ii) [eiser 1] en [eiser 2] zijn in 1985 buiten gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
(iii) [verweerders] hebben tussen 30 juni 1998 en 28 oktober 2005 negen onderhandse leningen aan [eiser 1] dan wel aan [eisers] verstrekt voor een totaalbedrag van € 50.764,61 (hierna: de leningen).
(iv) In de handgeschreven schuldbekentenissen die van de leningen zijn opgemaakt wordt [eiser 1] vermeld als degene die leent. Alle bedragen zijn door [verweerders] overeenkomstig hetgeen is vermeld in de handgeschreven schuldbekentenissen overgemaakt op het rekeningnummer van [eiser 2] .
(v) Volgens de schriftelijke schuldbekentenissen dienden de in 1998 geleende bedragen eind 1998 te worden afgelost. De in 1999 geleende bedragen dienden eind 1999 te worden afgelost. Het in 2002 geleende bedrag diende uiterlijk 1 december 2002 te worden afgelost. De overige leningen dienden zo snel als mogelijk te worden afgelost.
(vi) [verweerders] gingen elke twee jaar bij [eiser 1] langs met een overzicht van de openstaande leningen. Bij één of meer van deze bezoeken was ook [eiser 2] aanwezig. Op 6 januari 2014 en 22 augustus 2016 heeft [eiser 1] twee van dergelijke door [verweerders] verstrekte overzichten ‘voor gezien’ ondertekend.
(vii) Tussen 2017 en 2019 is in totaal € 26.500,-- op de leningen afgelost aan [verweerders] Sinds 2020 zijn er geen betalingen meer gedaan door [eisers]
2.2
[verweerders] vorderen in deze procedure – voor zover in cassatie van belang – [eisers] hoofdelijk te veroordelen tot terugbetaling van de leningen, verminderd met het reeds betaalde bedrag (zie hiervoor in 2.1(vii)), en tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen met betrekking tot de leningen uitsluitend ten aanzien van [eiser 1] toegewezen. De vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten heeft de rechtbank afgewezen.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij de vorderingen jegens [eiser 2] en de vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten zijn afgewezen, en voor het overige bekrachtigd. Het hof heeft [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling aan [verweerders] van vijf van de leningen, die zijn verstrekt in 2002 en 2005, en tot betaling van de buitengerechtelijke kosten. Daartoe heeft het hof – voor zover in cassatie van belang – als volgt overwogen.
De in art. 1:85 BW neergelegde regeling bevat een externe regeling voor hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. (rov. 3.7)
In het licht van de stellingen van [verweerders] in hoger beroep, inhoudende dat de onderneming van [eiser 1] ergens rond 1998 is opgehouden te bestaan, dat [eiser 1] de leningen in 2002 en 2005 verzocht op grond van betalingsmoeilijkheden ten aanzien van onder meer NUON en de telefoonprovider en voorts gelet erop dat de bedragen op de rekening van [eiser 2] werden gestort, had het op de weg van [eisers] gelegen om hun stelling dat de leningen die na 1999 zijn verstrekt, zijn aangegaan ten behoeve van een eenmanszaak die door [eiser 1] werd geëxploiteerd, nader te onderbouwen. Dit hebben zij niet gedaan. Er is in het geheel geen informatie verstrekt met betrekking tot de besteding van de geleende gelden en/of de bedrijfsvoering van de vof en/of de eenmanszaak. Door niet ter zitting in hoger beroep te verschijnen hebben [eisers] de stelling van [verweerders] dat het bloembollenbedrijf feitelijk omstreeks 1998/1999 is gestaakt, en dat de nadien verstrekte leningen besteed zijn voor de gewone gang van de huishouding, onvoldoende weerlegd. In de tussen partijen gevoerde correspondentie in december 2019 zijn aanwijzingen te vinden dat [eisers] te maken hadden met ook andere schuldeisers, en voorts dat de door [eiser 2] geëxploiteerde zorgboerderij – die in 2006 is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel – toen ook al actief was. Onduidelijk is of dit naast of in plaats van het bloembollenbedrijf plaatsvond. In het licht van het voorgaande worden de leningen die door [verweerders] zijn verstrekt in 2002 en 2005, in totaal ten bedrage van € 19.000,--, aangemerkt als verstrekt ten behoeve van de gewone gang van de huishouding zoals bedoeld in art. 1:85 BW, zodat [eiser 2] voor de terugbetaling hiervan naast [eiser 1] hoofdelijk aansprakelijk is. (rov. 3.8)
Op de in art. 1:85 BW geregelde hoofdelijkheid zijn de bepalingen van afdeling 6.1.2 BW van toepassing. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze afdeling heeft de schuldeiser een zelfstandig vorderingsrecht jegens de hoofdelijke schuldenaren, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. De zelfstandigheid van het vorderingsrecht leidt onder meer ertoe dat verjaring van het vorderingsrecht jegens de ene hoofdelijke schuldenaar niet verjaring van het vorderingsrecht jegens de andere hoofdelijke schuldenaar meebrengt (vgl. HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911). Op de vorderingsrechten van [verweerders] jegens [eiser 2] was, nu de wet niet anders bepaalt, de algemene verjaringstermijn van 20 jaar op grond van art. 3:306 BW van toepassing. Nog daargelaten dat uit de correspondentie uit 2019 volgt dat [verweerders] diverse stuitingshandelingen hebben verricht, was deze termijn op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg op 14 september 2020 nog niet verstreken, gelet op de datum van de eerste lening waarvoor [eiser 2] hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden (26 september 2002). De conclusie is dan ook dat de vorderingen van [verweerders] op [eiser 2] niet zijn verjaard. (rov. 3.9)
[eisers] hebben geen zelfstandig verweer gevoerd tegen de vordering tot hoofdelijke veroordeling in de buitengerechtelijke kosten zodat deze vordering eveneens zal worden toegewezen. (rov. 3.11)
3 Beoordeling van het middel
3.1Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7-3.10 dat [eiser 2] hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van enkele van de leningen omdat het bij deze leningen gaat om ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen als bedoeld in art. 1:85 BW.
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof met dit oordeel miskent dat uit een overeenkomst van geldlening geen verbintenis kan ontstaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Zelfs indien een geldlening wel een ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenis zou kunnen opleveren in de zin van art. 1:85 BW, gaat het volgens onderdeel 1.2 uitsluitend erom met welk doel de leningen zijn aangegaan en is niet relevant op welke wijze de geleende gelden zijn besteed. Het (impliciete) oordeel van het hof dat de stelling van [verweerders] dat de leningen aan de gewone gang van de huishouding zouden zijn besteed, niet is weerlegd en dat hieruit (mede) volgt dat de leningen zijn verstrekt ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, aldus het onderdeel.
3.2.1
Art. 1:85 BW bepaalt onder meer dat de ene echtgenoot naast de andere voor het geheel aansprakelijk is voor de door deze ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen. Voor de beantwoording van de vraag of een verbintenis is aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding is beslissend wat de persoon die met de echtgenoot handelt ten aanzien daarvan in de gegeven omstandigheden in redelijkheid mocht aannemen. In voorkomend geval kan een verbintenis uit geldlening zijn aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding zoals bedoeld in art. 1:85 BW.
3.2.2
Het hof heeft geoordeeld dat de door [verweerders] in 2002 en 2005 verstrekte leningen zijn verstrekt ten behoeve van de gewone gang van de huishouding.
Hetgeen het hof in rov. 3.8 heeft overwogen (zie hiervoor in 2.4) komt erop neer dat aan [verweerders] kenbaar is gemaakt dat het doel van de leningen de gewone gang van de huishouding betrof en dat moet worden aangenomen dat de geleende gelden aan de gewone gang van de huishouding zijn besteed. In het oordeel van het hof ligt besloten dat [verweerders] op grond daarvan redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat de leningen in 2002 en 2005 zijn aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de hierop gerichte klachten (zie hiervoor in 3.1) falen.
3.3
Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.9 dat, nu de wet niet anders bepaalt, de algemene verjaringstermijn van art. 3:306 BW van toepassing is op de vorderingsrechten van [verweerders] jegens [eiser 2] . Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist, omdat de wet wel anders bepaalt, namelijk in art. 3:307 lid 1 BW, dat volgens het onderdeel ook van toepassing is indien iemand hoofdelijk aansprakelijk is voor een verbintenis uit overeenkomst zoals in die bepaling genoemd.
3.4.1
Indien de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren (art. 3:306 BW). Art. 3:307 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
Art. 3:306 BW en art. 3:307 BW zijn opgenomen in titel 11 van Boek 3 BW. Art. 3:326 BW bepaalt dat de bepalingen van deze titel buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing vinden, voor zover de aard van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen niet verzet. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van onder meer deze schakelbepaling volgt dat de wetgever het huwelijksvermogensrecht niet rekent tot het vermogensrecht waarop de bepalingen van titel 11 van Boek 3 BW zonder meer van toepassing zijn. De vraag die het onderdeel aan de orde stelt is dus in hoeverre art. 3:307 lid 1 BW zich leent voor overeenkomstige toepassing op de rechtsvorderingen die [verweerders] jegens [eiser 2] op grond van art. 1:85 BW hebben.
3.4.2
Art. 1:85 BW berust op de gedachte dat het niet redelijk is schuldeisers met betrekking tot de meestal vrij beperkte schulden, aangegaan door een echtgenoot in de gewone gang van de huishouding, te belasten met verhaalsperikelen als de handelende echtgenoot onvoldoende bestuursmacht over goederen ( geld ) heeft om die schulden te voldoen, en voorts op de gedachte dat dergelijke rechtshandelingen gewoonlijk ook beide echtgenoten ten goede komen. Art. 1:85 BW regelt dus niet de rechtsverhouding tussen echtgenoten onderling maar de rechtsverhouding tussen echtgenoten en derden. De aard van deze rechtsverhouding verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van de bepalingen van titel 11 van Boek 3 BW.
3.4.3
De verbintenissen tot terugbetaling van de leningen die [eiser 1] in 2002 en 2005 als handelende echtgenoot ten behoeve van de gewone gang van de huishouding met [verweerders] is aangegaan, zijn verbintenissen uit overeenkomst tot een geven of een doen en vallen dus onder het toepassingsbereik van art. 3:307 lid 1 BW.
3.4.4
[eiser 2] is op grond van art. 1:85 BW naast [eiser 1] voor het geheel aansprakelijk voor de door [eiser 1] aangegane verbintenissen. [eiser 1] en [eiser 2] zijn dus ingevolge art. 6:6 lid 2 BW hoofdelijk verbonden.
De ratio van art. 1:85 BW (zie hiervoor in 3.4.2) vergt niet dat ten aanzien van de niet handelende echtgenoot een verjaringstermijn geldt die langer is dan de verjaringstermijn die op grond van art. 3:307 lid 1 BW geldt ten aanzien van de handelende echtgenoot (zie hiervoor in 3.4.3). Aan de verhaalsproblemen waarmee de schuldeiser wordt belast als de handelende echtgenoot onvoldoende bestuursmacht over goederen (geld) heeft om de schulden te voldoen, wordt voldoende tegemoetgekomen met de in art. 1:85 BW geregelde aansprakelijkheid van de niet handelende echtgenoot. Niet vereist is dat de schuldeiser zich gedurende een langere periode kan verhalen op de niet handelende echtgenoot.
3.4.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.4 is overwogen, volgt dat onderdeel 2 slaagt. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is op de rechtsvorderingen van [verweerders] jegens [eiser 2] de verjaringstermijn van art. 3:307 lid 1 BW overeenkomstig van toepassing.
3.5
Onderdeel 6 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.11 dat [eisers] geen zelfstandig verweer hebben gevoerd tegen de vordering tot hoofdelijke veroordeling in de buitengerechtelijke kosten zodat deze vordering zal worden toegewezen.
Onderdeel 6.1 klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is en de devolutieve werking van het hoger beroep miskent. [eisers] hebben immers in eerste aanleg verweer gevoerd tegen deze vordering en in hoger beroep het hof met zoveel woorden verzocht om al hetgeen zij in eerste aanleg hebben aangevoerd integraal als herhaald en ingelast te beschouwen, aldus het onderdeel.
Onderdeel 6.2 klaagt onder meer dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat buitengerechtelijke kosten niet reeds toewijsbaar zijn om de enkele reden dat geen zelfstandig verweer is gevoerd en dat het hof op grond van art. 24 Rv inhoudelijk te beoordelen had of deze eis toewijsbaar is.
3.6
Deze klachten slagen. Het oordeel van het hof in rov. 3.11 dat de vordering tot hoofdelijke veroordeling van [eisers] in de buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen, berust uitsluitend op de grond dat [eisers] geen zelfstandig verweer hebben gevoerd tegen deze vordering. Uit de gedingstukken blijkt echter dat [eisers] in eerste aanleg hebben betwist dat door [verweerders] buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt en dat zij dit verweer in hoger beroep niet hebben prijsgegeven. De devolutieve werking van het hoger beroep bracht mee dat het hof dit verweer moest betrekken bij de beoordeling van de vordering van [verweerders] tot hoofdelijke veroordeling van [eisers] in de buitengerechtelijke kosten. Dat heeft het hof evenwel niet, althans niet kenbaar, gedaan.
Bovendien diende het hof ambtshalve na te gaan of de aan de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ten grondslag gelegde feiten het gevorderde kunnen dragen.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 december 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 485,57 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 5 juli 2024.
Gerechtshof Amsterdam 6 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3450.
HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1936, rov. 3.1.4.
Kamerstukken II 1999/00, 27084, nr. 3, p. 8.
Vgl. HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1936, rov. 3.1.5.
Vgl. HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1787, rov. 3.3.2.