Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummers 22/03342 en 22/03432
Datum 24 februari 2023
BESCHIKKING
In de zaken met nummers 22/03342 en 22/03432 van
[betrokkene],
verblijvende te [verblijfplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1 Procesverloop
Voor het verloop van de gedingen in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar
a. de beschikking in de zaak C/10/638464 / FA RK 22-3443 van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2022;
b. de beschikking in de zaak C/09/630084 / FA RK 22-3419 van de rechtbank Den Haag van 9 juni 2022;
c. de beschikking in de zaak C/10/638464 / FA RK 22-3443 van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2022.
Betrokkene heeft tegen de onder b en c vermelde beschikkingen beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft geen verweerschriften ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent (in zaak 22/03342) strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 9 juni 2022 en tot hetgeen onder 3.24 in de conclusie over de verdere afdoening is vermeld.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers (in zaak 22/03432) strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2022 en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad op de wijze als vermeld in de conclusie onder 3.9.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1In deze uitspraak staat centraal de relatieve bevoegdheid van de rechter in Wvggz-zaken op grond van art. 1:6 lid 1 Wvggz en de mogelijkheid om de zaak te verwijzen naar een andere rechter.
2.2In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 13 december 2021 heeft de rechtbank Rotterdam een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene verleend voor de duur van zes maanden, tot en met 13 juni 2022.
(ii) Op 19 mei 2022 heeft de officier van justitie een verzoekschrift bij de rechtbank Rotterdam ingediend strekkende tot het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging.
(iii) De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 31 mei 2022 de zaak in de stand waarin deze zich bevond, verwezen naar de rechtbank Den Haag. Daartoe overwoog de rechtbank Rotterdam:
“2.1. Betrokkene verbleef ten tijde van het indienen van het verzoekschrift thuis te [plaats]. Op 30 mei 2022 heeft de rechtbank het bericht ontvangen dat betrokkene op 30 mei 2022 is opgenomen bij [verblijfplaats].
2.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:6 lid 1 Wvggz is uitsluitend bevoegd de rechter van de woonplaats van de betrokkene, of de plaats waar hij hoofdzakelijk of daadwerkelijk verblijft. Betrokkene verblijft inmiddels daadwerkelijk in de genoemde accommodatie in Delft. De rechtbank zal het verzoek daarom op grond van artikel 270 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor behandeling verwijzen naar de rechtbank Den Haag. ”
(iv) De rechtbank Den Haag heeft het verzoek op 9 juni 2022 mondeling behandeld. Betrokkene is niet ter zitting verschenen. Ter zitting is gebleken dat betrokkene niet meer in het arrondissement Den Haag verbleef, maar in het arrondissement Rotterdam. Op 4 juni 2022 was hij met ontslag gegaan uit [verblijfplaats] en vanaf dat moment verbleef hij vermoedelijk in [plaats]. De advocaat van betrokkene heeft primair aangevoerd dat niet de rechtbank Den Haag maar de rechtbank Rotterdam bevoegd is en subsidiair dat betrokkene niet behoorlijk voor deze zitting is opgeroepen.
2.3Bij beschikking van 9 juni 2022 heeft de rechtbank Den Haag een zorgmachtiging verleend met een geldigheidsduur tot en met 23 juni 2022 alsmede de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden en verwezen naar de rechtbank Rotterdam. De rechtbank Den Haag overwoog daartoe:
“Na indiening van het verzoek en verwijzing door de rechtbank Rotterdam naar de rechtbank Den Haag is de rechtbank gebleken dat betrokkene niet meer in arrondissement Den Haag verblijft, maar in arrondissement Rotterdam. Betrokkene is met ingang van 4 juni 2022 met ontslag gegaan vanuit [verblijfplaats] en verblijft vermoedelijk in [plaats]. De rechtbank is daarom op grond van artikel 1:6 van de Wvggz niet bevoegd en zal de zaak voor behandeling verwijzen naar de rechtbank Rotterdam. Het – geheel – passeren van deze onbevoegdheid acht de rechtbank, gelet op het door de advocaat namens de betrokkene ingenomen standpunt, niet mogelijk .
Gelet op de zeer zorgelijke situatie voor betrokkene en zijn omgeving en nu de uiterste beslisdatum op het verzoek voor de rechtbank 9 juni 2022 is, ziet de rechtbank zich genoodzaakt om wel te beslissen op het verzoek. De rechtbank zal de zorgmachtiging verlenen voor korte duur, te weten voor de duur van twee weken. Het verzoek zal voor het overige worden aangehouden zodat betrokkene de gelegenheid krijgt om alsnog te worden gehoord op het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging. Voor het overige verklaart de rechtbank zich onbevoegd en zal zij de zaak in de stand waarin deze zich bevindt verwijzen naar de rechtbank Rotterdam.
De rechtbank overweegt daartoe dat vooralsnog uit de stukken blijkt dat is voldaan aan de criteria en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. De rechtbank zal de vormen van verplichte zorg zoals verzocht door de officier van justitie in de zorgmachtiging opnemen. Binnen de periode van twee weken kan de rechtbank Rotterdam betrokkene behoorlijk oproepen en voor het aflopen van de zorgmachtiging de zaak op zitting plannen.”
2.4Vervolgens heeft de rechtbank Rotterdam het verzoek behandeld op 22 juni 2022. Betrokkene was niet ter zitting aanwezig, maar is met zijn instemming telefonisch door de rechtbank gehoord. Bij beschikking van 22 juni 2022 heeft de rechtbank Rotterdam ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend met een geldigheidsduur tot en met 22 juni 2023 en het meer of anders verzochte afgewezen.
3 Beoordeling van het middel in zaak 22/03342 (Den Haag)
3.1Het middel in zaak 22/03342 komt op tegen de hiervoor in 2.3 genoemde beschikking van 9 juni 2022 van de rechtbank Den Haag.
3.2.1Onderdeel 1.1 van het middel neemt tot uitgangspunt dat de rechtbank Den Haag terecht heeft geoordeeld dat zij op grond van art. 1:6 lid 1 Wvggz niet de relatieve bevoegdheid had om op het verzoek te beslissen nu betrokkene sinds 4 juni 2022 niet meer in het arrondissement Den Haag, maar in het arrondissement Rotterdam verbleef. Het onderdeel klaagt dat de rechtbank Den Haag, gelet op haar onbevoegdheid, geen zorgmachtiging had mogen verlenen, ook niet voor een korte duur op de grond dat de situatie voor betrokkene en zijn omgeving zeer zorgelijk is en de uiterste beslisdatum op het verzoek was aangebroken.
3.2.2Art. 1:6 lid 1, eerste zin, Wvggz bepaalt dat in zaken betreffende deze wet, uitgezonderd hoofdstuk 5, paragraaf 6 en hoofdstuk 10, uitsluitend bevoegd is de rechter van de woonplaats van de betrokkene, of van de plaats waar hij hoofdzakelijk of daadwerkelijk verblijft. In de parlementaire geschiedenis is deze bepaling inhoudelijk niet toegelicht.In de Wet Bopz (oud) werd de relatieve bevoegdheid van de rechter geregeld door art. 7 van die wet. Volgens art. 7 lid 1 Wet Bopz (oud) was bevoegd de rechtbank van de woonplaats van de betrokkene of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van zijn werkelijk verblijf dan wel, indien het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging wordt gedaan ten aanzien van een betrokkene die reeds vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, de rechtbank van het arrondissement waarin het ziekenhuis gelegen is.Art. 7 lid 2 Wet Bopz (oud) bood de laatstgenoemde rechter de mogelijkheid om, indien de betrokkene na indiening van het verzoek wordt overgebracht naar een psychiatrisch ziekenhuis in een ander arrondissement, de behandeling van het verzoek te verwijzen naar de rechter van dat andere arrondissement. In de praktijk werd ook in andere gevallen wel verwezen naar, dan wel direct als bevoegde rechter aangemerkt de rechter van de werkelijke verblijfplaats van de betrokkene. Deze praktijk berustte kennelijk op overwegingen van doelmatigheid in verband met de aard van de procedure tot gedwongen opneming en verblijf en het daarmee gemoeide belang dat de rechter de betrokkene zo spoedig mogelijk hoort en beslist.Bij gebreke van een inhoudelijke toelichting op art. 1:6 Wvggz kan niet worden aangenomen dat de wetgever bij invoering van de Wvggz een einde heeft willen maken aan deze praktijk, die ook onder de Wvggz doelmatig is.
3.2.3Gelet op het hiervoor in 3.2.2 overwogene moet art. 1:6 lid 1, eerste zin, Wvggz als volgt worden uitgelegd. Op grond van deze bepaling is de rechter van de woonplaats van de betrokkene of de rechter van de plaats waar hij hoofdzakelijk of daadwerkelijk verblijft, bevoegd in zaken betreffende de Wvggz (uitgezonderd hoofdstuk 5, paragraaf 6, en hoofdstuk 10). Daarbij is het tijdstip van indiening van het verzoek bepalend. In het geval dat de betrokkene na de indiening van het verzoekschrift zijn woonplaats of de plaats waar hij hoofdzakelijk of daadwerkelijk verblijft, heeft verplaatst naar een ander arrondissement, kan de rechter, zo nodig ambtshalve, de zaak in de stand waarin zij zich bevindt, verwijzen naar de rechter van dat arrondissement. Verwijzing moet op een zodanig tijdstip plaatsvinden dat de bij wet voor de beslissing van de rechter gestelde termijn kan worden gehaald. Overeenkomstig art. 270 lid 3 Rv is tegen de beslissing om de zaak naar een andere rechter te verwijzen geen hogere voorziening toegelaten.Opmerking verdient nog dat het voorgaande onverlet laat de mogelijkheid om de zaak op de voet van art. 40 lid 2 RO te laten behandelen en beslissen door een rechter van het arrondissement waar de betrokkene inmiddels verblijft.
3.2.4Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen, was de rechtbank Rotterdam niet gehouden, maar wel bevoegd om de zaak te verwijzen naar de rechtbank Den Haag en was de rechtbank Den Haag bevoegd om op het verzoek te beslissen. Onderdeel 1.1 kan dus niet tot cassatie leiden.
3.3.1Onderdeel 1.2 klaagt dat de rechtbank Den Haag is voorbij gegaan aan het uitdrukkelijk gevoerde verweer dat betrokkene niet deugdelijk is opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Gelet op het recht om te worden gehoord had de rechtbank niet over een vrijheidsbenemende maatregel mogen beslissen, ook niet voor twee weken, zonder dat betrokkene daar voldoende van op de hoogte was gesteld door middel van een deugdelijke oproeping, aldus de klacht.
3.3.2Bij de beoordeling van het onderdeel is uitgangspunt dat de betrokkene voor de mondelinge behandeling behoorlijk dient te zijn opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 6:1 lid 10 Wvggz in verbinding met art. 272 e.v. Rv.
3.3.3Uit de bestreden beschikking en de overige stukken van het geding valt niet op te maken dat betrokkene bekend was met de tijd en de plaats van de mondelinge behandeling. In aanmerking genomen dat de rechtbank niets heeft overwogen omtrent oproeping van betrokkene, moet het in cassatie ervoor worden gehouden dat betrokkene niet is opgeroepen voor de mondelinge behandeling van 9 juni 2022. Betrokkene was bij de mondelinge behandeling niet aanwezig en zijn advocaat heeft verklaard dat betrokkene in staat en bereid is gehoord te worden alsook dat hij bij de zitting aanwezig wilde zijn. Bij deze stand van zaken kan de enkele door de rechtbank genoemde omstandigheid dat de situatie voor betrokkene en zijn omgeving zeer zorgelijk is en de uiterste beslisdatum 9 juni 2022 is, niet rechtvaardigen dat een zorgmachtiging wordt verleend zonder dat betrokkene is opgeroepen en gehoord. Dat geldt ook voor de overweging van de rechtbank dat het verzoek voor het overige zal worden aangehouden zodat betrokkene de gelegenheid krijgt om alsnog (door de rechtbank Rotterdam) te worden gehoord op het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging. De hierop gerichte klacht slaagt dus.
3.3.4Onderdeel 1.3 slaagt voor zover het voortbouwt op onderdeel 1.2.
3.4De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beoordeling van het middel in zaak 22/03432 (Rotterdam)
4.1Het middel in zaak 22/03432 komt op tegen de hiervoor in 2.4 genoemde beschikking van 22 juni 2022 van de rechtbank Rotterdam.
4.2.1Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat als ervan moet worden uitgegaan dat de rechtbank Den Haag een zorgmachtiging heeft verleend voor een periode van twee weken (namelijk van 9 juni 2022 tot en met 23 juni 2022), de rechtbank Rotterdam in strijd met art. 6:5 onder b Wvggz een zorgmachtiging heeft verleend voor de duur van twaalf maanden na 22 juni 2022 (namelijk tot en met 22 juni 2023).
4.2.2Ten tijde van de beschikking van de rechtbank Rotterdam (22 juni 2022) had de rechtbank Den Haag op het verzoek van 19 mei 2022 van de officier van justitie strekkende tot het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene voor de duur van twaalf maanden, reeds op 9 juni 2022 een (deel)beschikking gegeven waarin een zorgmachtiging is verleend voor twee weken (tot en met 23 juni 2022). De rechtbank Rotterdam diende daarvan uit te gaan.Vervolgens heeft de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 22 juni 2022 op hetzelfde verzoek een zorgmachtiging verleend voor twaalf maanden (tot en met 22 juni 2023). Aldus zijn naar aanleiding van één verzoek zorgmachtigingen verleend met een totale duur van twaalf maanden en twee weken. Dat is in strijd met het in deze zaak toepasselijke art. 6:5 onder b Wvggz, dat bepaalt dat de maximale duur voor een aansluitende zorgmachtiging twaalf maanden is. Onderdeel 1.1 slaagt dus.
4.3De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.4De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De bestreden beschikking zal worden vernietigd maar uitsluitend voor zover daarin is bepaald dat de machtiging geldt tot en met 22 juni 2023. De Hoge Raad zal de geldigheidsduur van de machtiging bekorten met twee weken.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
in de zaak met nummer 22/03342:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 9 juni 2022;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
in de zaak met nummer 22/03432:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2022 maar uitsluitend voor zover daarin is bepaald dat de machtiging geldt tot en met 22 juni 2023;
- bepaalt dat de zorgmachtiging geldt tot en met 9 juni 2023.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 24 februari 2023.
Vgl. ook de conclusie van de Advocaat-Generaal W.D.H. Asser voor HR 16 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2123, onder 3.15-3.16.
Vgl. onder de Wet Bopz (oud): Kamerstukken II 1990/91, 21239, nr. 6, p. 15-16.
Vgl. onder de Wet Bopz (oud): HR 16 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2123, rov. 3.2.
Vgl. onder de Wet Bopz (oud): HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1616, rov. 3.2.
Vgl. HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, rov. 3.5; HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:18, rov. 3.1.2.