U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

BPM; verzoek om vergoeding immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn; bijzondere omstandigheid die afwijzing rechtvaardigt?

Uitspraak



HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 21/04212

Datum 24 februari 2023

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 10 september 2021, nrs. SGR 20/2409 V, SGR 20/02410 V en SGR 20/2411 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 8 juli 2020. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A. Cardol, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1

Ter zake van de registratie van drie personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister in 2017 heeft belanghebbende op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. De tegen elk van die voldoeningen ingediende bezwaarschriften zijn op 15 respectievelijk 22 mei 2017 door de Inspecteur ontvangen. De Inspecteur heeft bij uitspraken van 23 maart 2018 die bezwaren ongegrond verklaard.

2.1.2

Belanghebbende heeft op 25 april 2018 tegen de hiervoor bedoelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen, met toepassing van artikel 8:54 Awb, bij uitspraak van 8 juli 2020 ongegrond verklaard.

2.2.1

Belanghebbende heeft tegen de hiervoor bedoelde uitspraak van de Rechtbank verzet gedaan. Daarbij heeft zij de Rechtbank verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting.

2.2.2

De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard en daarbij het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.9.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest), heeft de Rechtbank overwogen dat hier bijzondere omstandigheden aan de orde zijn die aan toekenning van de gevraagde vergoeding in de weg staan. Die bijzondere omstandigheden heeft de Rechtbank als volgt onderbouwd. Op 15 en 22 mei 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende ook nog bezwaarschriften namens belanghebbende ingediend tegen op aangifte voldane bedragen aan bpm ter zake van de registratie van andere personenauto’s dan die in de onderhavige zaken aan de orde zijn. Het geschil en de standpunten van partijen in die zaken zijn identiek aan die in de onderhavige zaken. De Rechtbank heeft op 8 januari 2021 in die andere zaken vijf uitspraken op verzet gedaan, en daarbij in elk van die zaken het verzet ongegrond verklaard. Bij die vijf uitspraken heeft de Rechtbank belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en de daardoor bij belanghebbende ontstane spanning en frustratie een schadevergoeding van € 2.000 toegekend. Met die uitspraken op verzet is een einde gekomen aan de spanning en frustratie in een in de kern genomen identiek geschil als de onderhavige geschillen, aldus de Rechtbank. Volgens de Rechtbank blijft belanghebbende ook in de voorliggende zaken haar argumenten vinden in het Unierecht, de bewijslastverdeling en het al dan niet geschonden zijn van de hoorplicht, welke argumenten al zijn beoordeeld in de hiervoor bedoelde uitspraken van 8 januari 2021. Naar het oordeel van de Rechtbank is er daarom in de onderhavige zaken geen grond meer om vanwege de overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende toe te kennen. Niet aannemelijk is dat belanghebbende na de hiervoor genoemde uitspraken van 8 januari 2021 door de lengte van de nu nog voorliggende procedures zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden dat deze grond opleveren voor een financiële genoegdoening. De vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, moet in dit geval als een voldoende genoegdoening worden aangemerkt, aldus de Rechtbank.

2.3

Middel II is onder meer gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven beslissing van de Rechtbank en voert in dat kader aan dat de Rechtbank niet heeft kunnen en mogen oordelen dat vanwege de eerder op 8 januari 2021 gedane uitspraken de spanning en frustratie voor belanghebbende in de onderhavige zaken was beëindigd en dat dit als bijzondere omstandigheid moet gelden.

2.4.1

Voor de fase van bezwaar en beroep bij de rechtbank geldt een redelijke termijn van twee jaar. In deze termijn is tevens de duur van een eventuele verzetprocedure begrepen, indien de rechtbank uitspraak doet na vereenvoudigde behandeling op de voet van artikel 8:54 Awb en tegen die uitspraak verzet wordt gedaan als bedoeld in artikel 8:55 Awb . Bij bijzondere omstandigheden is verlenging van deze termijn op haar plaats.

2.4.2

Indien de hiervoor in 2.4.1 bedoelde redelijke termijn is overschreden, wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. De omstandigheid dat het beroep of het verzet ongegrond is, staat aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet in de weg. Evenmin bestaat grond om een verzoek om vergoeding van immateriële schade af te wijzen vanwege de omstandigheid dat belanghebbende een zeer geringe kans op succes in de desbetreffende procedure heeft.

2.4.3

De omstandigheid dat de Rechtbank in de hiervoor in 2.2.2 bedoelde andere zaken, waarin dezelfde rechtsvragen aan de orde waren als in de onderhavige zaken, al op 8 januari 2021 uitspraak op verzet heeft gedaan, rechtvaardigt niet het oordeel van de Rechtbank dat in elk geval sinds 8 januari 2021 voor de onderhavige procedure een einde was gekomen aan de spanning en frustratie van belanghebbende. Kennelijk is de Rechtbank tot dit oordeel gekomen omdat er volgens haar in de onderhavige procedure geen kans op succes meer bestond voor belanghebbende. De Rechtbank heeft hiermee hetgeen hiervoor in de slotzin van 2.4.2 is overwogen, miskend. De omstandigheid dat de Rechtbank in de onderhavige zaken niet op 8 januari 2021 – tegelijk met de hiervoor in 2.2.2 bedoelde andere zaken – uitspraak heeft gedaan, maar pas op 10 september 2021, brengt immers voor belanghebbende mee dat hij tot 10 september 2021 nog in onzekerheid kon verkeren over de afloop van de onderhavige zaken, hoe gering de kans op succes voor haar wellicht ook mocht zijn. De omstandigheid dat de Rechtbank in de hiervoor in 2.2.2 bedoelde andere zaken op 8 januari 2021 uitspraak op verzet heeft gedaan, kan dan ook niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in de eerste volzin van 2.4.2. Daarom moet worden verondersteld dat aan de spanning en frustratie van belanghebbende in deze zaken geen einde was gekomen, nog daargelaten de omstandigheid dat in deze procedure de redelijke termijn op 8 januari 2021 al was overschreden. Middel II slaagt in zoverre.

2.4.4

Verder ligt in het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank kennelijk het oordeel besloten dat alle hiervoor in 2.2.2 vermelde zaken, dus ook de onderhavige, voorafgaand aan de vijf uitspraken van 8 januari 2021 gezamenlijk zijn behandeld als bedoeld in rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, alleen al vanwege de omstandigheid dat de uitspraak op verzet in de onderhavige zaken (op 10 september 2021) niet gelijktijdig is gedaan met de uitspraken in de vijf andere zaken (op 8 januari 2021). Ook in zoverre slaagt de klacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende voor deze procedure geen aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade.

2.5

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de Rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

2.6.1

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, kan de uitspraak van de Rechtbank op het verzet niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

2.6.2

Zowel de Inspecteur als de Rechtbank heeft de onderhavige zaken van belanghebbende tijdens de bezwaarfase respectievelijk de beroepsfase gezamenlijk behandeld. Die zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Belanghebbende heeft het eerste bezwaarschrift op 15 mei 2017 ingediend en de Rechtbank heeft op 10 september 2021 uitspraak op verzet gedaan. Anders dan de Rechtbank in rechtsoverweging 12 van de uitspraak op verzet heeft overwogen, mogen de uitbraak van het coronavirus in 2020 en de daarmee verband houdende coronamaatregelen niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn voor berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en de zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende is uitgenodigd voor een zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. De Inspecteur heeft in de verzetprocedure betoogd dat in dit geval de redelijke termijn niet wordt verlengd met de duur van de verzetprocedure. De Inspecteur heeft daartoe aangevoerd dat belanghebbende het verzoek om schadevergoeding al had kunnen doen tijdens de beroepsprocedure voordat de Rechtbank met toepassing van artikel 8:54 Awb uitspraak deed. Daaraan verbindt de Inspecteur de conclusie dat belanghebbende het verzet alleen heeft gedaan om de duur van de berechting te verlengen met als oogmerk een hogere vergoeding van immateriële schade te krijgen. Dit betoog van de Inspecteur faalt. De omstandigheid dat belanghebbende het verzoek al eerder had kunnen doen, rechtvaardigt niet de conclusie die de Inspecteur daaraan wil verbinden.

2.6.3

Van de hiervoor in 2.6.2 berekende totale overschrijding van 28 maanden worden 4 maanden aan de Inspecteur toegerekend en 24 maanden aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De Inspecteur moet daarom 4/28e deel van € 2.500, derhalve € 357,14, betalen en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 24/28e deel van € 2.500, derhalve € 2.142,86.

2.6.4

De Inspecteur heeft in de verzetprocedure verder aangevoerd dat belanghebbende onredelijk gebruik van procesrecht moet worden verweten en dat belanghebbende daarom, ook bij toewijzing van het verzoek om schadevergoeding geen aanspraak kan maken op een vergoeding van proceskosten voor het verzet. Ook in dit verband heeft de Inspecteur aangevoerd dat belanghebbende dat verzoek al had kunnen doen tijdens de beroepsprocedure voordat de Rechtbank met toepassing van artikel 8:54 Awb uitspraak deed. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende door het verzoek pas in de verzetprocedure te doen, onnodig kosten gemaakt en is het daarom onredelijk om haar een vergoeding voor die kosten toe te kennen. Ook dit betoog, waaraan de Rechtbank als gevolg van haar afwijzing van het verzoek om schadevergoeding niet is toegekomen, wordt verworpen. Een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn kan in elke fase van de procedure worden gedaan, dus ook in verzet. Indien de rechter het verzet op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er aanleiding een veroordeling uit te spreken in de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van de belanghebbende.

3 Proceskosten

De Staatssecretaris en de Minister van Justitie en Veiligheid zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, en de Inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid in de kosten in verband met de behandeling van het verzet. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

- verklaart het beroep in cassatie gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade,

- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 357,14,

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 2.142,86,

- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 541, derhalve € 270,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,

- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 541, derhalve € 270,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,

- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 1.674, derhalve € 837, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 1.674, derhalve € 837, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het verzet, vastgesteld op de helft van € 419, derhalve € 209,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het verzet, vastgesteld op de helft van € 419, derhalve € 209,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2023.

Vgl. de rechtsoverwegingen 3.4.2 en 3.5.1 van het overzichtsarrest.

Vgl. de rechtsoverwegingen 3.9.1, 3.9.2 en 3.9.4 van het overzichtsarrest.

Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2.

Zie HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:352, rechtsoverweging 2.3.2.

Vgl. rechtsoverweging 3.14.1 van het overzichtsarrest.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature