Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/01111
Datum 7 juli 2023
ARREST
In de zaak van
SASAGAR B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: Sasagar,
advocaat: M.J. van Basten Batenburg,
tegen
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: NN,
advocaten: G.C. Nieuwland en P.J. Tanja.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/670631 / HAZA 19-872 van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2020 en 22 juli 2020;
b. het arrest in de zaak 200.284.802/01 van het gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2022.
Sasagar heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
NN heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor NN toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1Het gaat in deze zaak om de vraag op welk moment de termijn van twee maanden begint te lopen waarbinnen een verzekeraar een beroep op verzwijging kan doen (art. 7:929 BW).
2.2
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1. In het kort gaat het om het volgende.
(i) Sasagar is een bedrijf dat zich voornamelijk bezighoudt met koeriersdiensten. Tot haar bedrijfsauto’s behoorde een BMW .
(ii) Sasagar heeft de BMW in 2016 verzekerd bij een rechtsvoorganger van NN (hierna ook: NN). Daarbij is in het door de tussenpersoon ingevulde aanvraagformulier de vraag “Heeft verzekeringnemer de laatste 3 jaar 1 schade gehad of is de laatste 3 jaar in totaal meer dan EUR 10.000,- aan schade betaald?” beantwoord met “Nee”.
(iii) De BMW is in maart 2018 gestolen. Sasagar heeft aanspraak gemaakt op uitkering van de diefstalschade.
(iv) Op 16 augustus 2018 heeft NN aan Sasagar geschreven dat bij de aanvraag van de verzekering voor de BMW het schadeverleden niet naar waarheid is opgegeven en dat zij de voorlopige conclusie trekt dat dit opzettelijk is gebeurd. In deze brief wijst NN op de gevolgen die aan de onjuiste beantwoording van het aanvraagformulier kunnen worden verbonden, waaronder het verval van het recht op een vergoeding.
2.3
Sasagar vordert in deze procedure vergoeding van de diefstalschade. NN heeft uitkering geweigerd, onder meer op de grond dat Sasagar de vraag over het schadeverleden in het aanvraagformulier onjuist heeft beantwoord.
2.4
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daaraan heeft het onder meer het volgende ten grondslag gelegd.
Sasagar heeft de laatste drie jaar voor de aanvraag van de verzekering meer dan één schade gehad (namelijk twintig schades) en in die periode is meer dan € 10.000 uitgekeerd (namelijk € 58.923,12). Dit betekent dat Sasagar de daarop gerichte vragen in het aanvraagformulier onjuist heeft beantwoord. (rov. 4.14)
Art. 7:929 lid 1 BW brengt mee dat een verzekeraar die heeft ontdekt dat de verzekeringnemer zijn mededelingsplicht niet is nagekomen, de verzekeringnemer daarover niet onnodig lang in onzekerheid mag laten. Om te kunnen spreken van ‘ontdekking’ in de zin van deze bepaling is blijkens de wetsgeschiedenis een vermoeden van schending van de mededelingsplicht niet voldoende, maar is nodig dat de verzekeraar daaromtrent een voldoende mate van zekerheid heeft. De verzekeraar behoort in de gelegenheid te worden gesteld te toetsen of de feiten die hij heeft ontdekt een beroep op een schending van de mededelingsplicht kunnen rechtvaardigen. (rov. 4.9)
In de omstandigheden van dit geval kan niet worden aangenomen dat NN eerder dan twee maanden voor 16 augustus 2018 met voldoende mate van zekerheid ervan kon uitgaan dat Sasagar haar mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekering niet was nagekomen. (rov. 4.13)
Sasagar heeft tegenover de stellingen van de verzekeraar over het acceptatiebeleid niets concreets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat een redelijk handelend verzekeraar ondanks het schadeverleden – al dan niet tegen een hogere premie of op andere voorwaarden – wel een verzekering voor deze auto zou zijn aangegaan en bestrijdt ook niet dat het schadeverleden voor een redelijk handelend verzekeraar een relevant gegeven vormt. Het beroep van NN op art. 7:930 lid 1 BW slaagt. (rov. 4.19)
3 Beoordeling van het middel
3.1Onderdeel 1 van het middel betoogt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip “ontdekking” in art. 7:929 lid 1 BW omdat het is uitgegaan van een subjectieve, in plaats van een objectieve benadering van dat begrip.
3.2
Volgens art. 7:928 lid 1 BW is de verzekeringnemer verplicht vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen. Als de verzekeringnemer niet aan deze mededelingsplicht heeft voldaan, is geen uitkering verschuldigd indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten (art. 7:930 lid 4 BW).
3.3
Art. 7:929 lid 1 BW bepaalt dat de verzekeraar die ontdekt dat aan de in art. 7:928 BW omschreven mededelingsplicht niet is voldaan, de gevolgen daarvan slechts kan inroepen indien hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na de ontdekking op de niet-nakoming wijst onder vermelding van de mogelijke gevolgen.
3.4
Aan de kennisgevingsplicht van art. 7:929 lid 1 BW ligt de gedachte ten grondslag dat de verzekeraar zijn wederpartij niet in onzekerheid mag laten over de vraag of hij zich een beroep op schending van de mededelingsplicht wil voorbehouden, en de zaak niet op haar beloop mag laten. Tijdens de parlementaire behandeling van de bepaling heeft de minister van Justitie over het begrip “ontdekking” het volgende opgemerkt:
“De leden van de fracties van de PvdA en de VVD (…) menen (…) dat het voor de hand ligt dat het dossier over mogelijke verzwijging min of meer rond moet zijn.
Dit laatste kan ik beamen. Een vermoeden van schending van de mededelingsplicht is niet voldoende. Nodig is dat de verzekeraar daaromtrent een voldoende mate van zekerheid heeft. Aldus wordt ook voorkomen dat de verzekeringnemer al te snel wordt gesteld voor de vraag of hij de verzekering moet opzeggen.”
3.5
Art. 7:929 lid 1 BW moet in het licht van het voorgaande aldus worden uitgelegd, dat de daarin genoemde vervaltermijn van twee maanden pas gaat lopen als de verzekeraar voldoende zekerheid heeft verkregen dat de verzekeringnemer diens mededelingsplicht niet is nagekomen. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer de verzekeraar de bedoelde zekerheid heeft verkregen, en of en in welke mate van de verzekeraar mag worden verwacht dat hij onderzoek doet nadat hij aanwijzingen heeft gekregen dat de verzekeringnemer diens mededelingsplicht niet is nagekomen.
3.6
Het onderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat het oordeel van het hof berust op een andere uitleg van art. 7:929 lid 1 BW dan hiervoor in 3.5 is weergeven. Het faalt voor zover het een andere uitleg van deze bepaling verdedigt.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Sasagar in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NN begroot op € 2.845,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Sasagar deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 7 juli 2023.
HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:178, rov. 3.1.3.
Parl. Gesch. Verzekering, p. 34.