Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Douanerechten en antidumpingrechten; art. 5, art. 78 en art. 201 van het CDW; herziening aangifte; HvJ Pfeifer & Langen, ECLI:EU:C:2020:574: wijziging van persoon van de aangever niet uitgesloten; Hoge Raad komt in zoverre terug van HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:550.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 20/00236

Datum 29 april 2022

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 december 2019, nrs. 18/00134 tot en met 18/00137, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 16/739 tot en met HAA 16/742) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten en antidumpingrechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J.B. Boersma, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Tijdens de periode 10 augustus 2011 tot en met 20 november 2012 heeft belanghebbende in opdracht van [B] B.V. (hierna: [B] ) respectievelijk [A] B.V. (hierna: [A] ) zeventien aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van wielen van aluminium (hierna ook: invoeraangiften). De aangiften zijn alle gedaan op eigen naam en voor eigen rekening van belanghebbende. Belanghebbende heeft daarbij telkens verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel en met het oog daarop certificaten van oorsprong overgelegd om te bewijzen dat de goederen de preferentiële oorsprong Maleisië hebben. De goederen zijn door de douane met toepassing van een preferentieel tarief van douanerechten vrijgegeven.

2.2

In 2013 heeft het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) in Maleisië onderzoek gedaan naar de oorsprong van aluminium wielen waarvoor bij invoer in de Europese Unie preferentiële certificaten van oorsprong ten bewijze van de oorsprong Maleisië waren overgelegd. OLAF heeft geconcludeerd dat deze certificaten van oorsprong óf niet rechtsgeldig zijn afgegeven, óf zijn vervalst. De goederen waarop de certificaten van oorsprong betrekking hadden, zijn volgens OLAF vanuit China naar Maleisië overgebracht en vervolgens in ongewijzigde staat doorgezonden naar de Europese Unie, hetgeen niet volstaat voor het toekennen van de preferentiële oorsprong Maleisië. OLAF heeft verder geconcludeerd dat vanwege de vervaardiging van de aluminium wielen in China antidumpingrechten zijn verschuldigd. De bevindingen van dit onderzoek heeft OLAF neergelegd in een zogenoemd missierapport van 24 juni 2014 (hierna: het rapport van OLAF).

2.3

De Inspecteur heeft belanghebbende schriftelijk op de hoogte gesteld van zijn voornemen om ter zake van de hiervoor in 2.1 bedoelde zeventien invoeraangiften douanerechten en antidumpingrechten na te vorderen. Dat heeft hij gedaan bij brief van 17 juli 2014 voor dertien van deze invoeraangiften, bij brief van 17 februari 2015 voor twee van deze invoeraangiften, bij brief van 24 maart 2015 voor een van deze invoeraangiften, en ten slotte bij brief van 12 mei 2015 voor een van deze invoeraangiften. In deze brieven heeft de Inspecteur melding gemaakt van de bevindingen van het hiervoor in 2.2 bedoelde onderzoek van OLAF. Bij de brief van 17 juli 2014 heeft de Inspecteur geen afschrift van het rapport van OLAF gevoegd, bij de andere brieven heeft hij volstaan met het bijvoegen van een geanonimiseerd afschrift van dat rapport en van enkele bijlagen van dat rapport. In diezelfde brieven heeft de Inspecteur belanghebbende de mogelijkheid geboden om binnen veertien dagen op het voornemen tot navorderen te reageren. Voor zover belanghebbende van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt, heeftde Inspecteur belanghebbende bericht dat hij geen aanleiding ziet om van navordering af te zien. Vervolgens zijn aan belanghebbende vier aanslagbiljetten uitgereikt waarop ter zake van de zeventien invoeraangiften uitnodigingen tot betaling van douanerechten en van antidumpingrechten zijn vermeld.

2.4.1

Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de hiervoor in 2.1 bedoelde invoeraangiften moeten worden herzien op grond van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) wat betreft de persoon van de aangever. Zij stelde dat [B] en [A] haar destijds de instructie hebben gegeven de desbetreffende douaneaangiften in naam en voor rekening van ieder van hen te doen, dat zij daarvoor destijds door [B] en [A] mondeling was gemachtigd en [B] en [A] deze mondeling gegeven machtigingen nadien schriftelijk hebben bekrachtigd, en dat zij deze aangiften bij vergissing op eigen naam en voor eigen rekening had gedaan. Herziening van de persoon van de aangever brengt mee dat de Inspecteur niet haar maar haar opdrachtgevers op grond van de eerste volzin van artikel 201, lid 3, van het CDW als schuldenaar moet aanmerken en dat de uitnodigingen tot betaling ten onrechte op haar naam zijn gesteld.

2.4.2

Het Hof heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:550 (hierna: het arrest van 13 maart 2015), geoordeeld dat het op grond van artikel 78 van het CDW niet mogelijk is om douaneaangiften zodanig te wijzigen dat niet langer sprake is van aangiften die zijn gedaan op eigen naam en voor eigen rekening van belanghebbende, maar van aangiften die volgens de methode van directe vertegenwoordiging op naam en voor rekening van haar opdrachtgever zijn gedaan. Het Hof heeft in het midden gelaten of belanghebbende op het tijdstip dat zij deze aangiften deed, al beschikte over door [B] respectievelijk [A] verstrekte machtigingen om namens ieder van hen de aangiften in de hoedanigheid van direct vertegenwoordiger te doen. Zo belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften al over machtigingen van de opdrachtgevers beschikte, heeft zij daarvan bij het doen van aangifte geen gebruik gemaakt, aldus het Hof.

2.5

Het Hof heeft verder, onder verwijzing naar de punten 32 tot en met 34 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2017, Ispas, C-298/16, geoordeeld dat op de inspecteur niet een algemene verplichting rust om al voorafgaand aan de uitreiking van een uitnodiging tot betaling de belanghebbende ambtshalve volledige toegang te geven tot het dossier waarover hij beschikt, laat staan om dat dossier ambtshalve integraal te verstrekken aan de belanghebbende. Het ligt, aldus het Hof, op de weg van belanghebbende om, indien zij dat wenst, toegang tot het (volledige) dossier te vragen. Dat de Inspecteur bij de hiervoor in 2.3 bedoelde kennisgevingen van zijn voornemen tot navorderen niet uit eigen beweging een (volledig) afschrift van het rapport van OLAF heeft gevoegd, brengt niet mee dat de Inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden, aldus het Hof.

3. Beoordeling van de uitspraak van het Hof naar aanleiding van de middelen en ambtshalve

3.1.1

Middel 2 bestrijdt de hiervoor in 2.5 weergegeven oordelen van het Hof.

3.1.2

Middel 2 faalt, aangezien de hiervoor weergegeven oordelen van het Hof juist zijn.

3.2

De middelen 3 en 4 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.3

Middel 1 is gericht tegen de hiervoor in 2.4.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2020, Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG, C-97/19 (hierna: het arrest Pfeifer & Langen), volgt dat - anders dan de Hoge Raad in het arrest van 13 maart 2015 heeft geoordeeld - artikel 78 van het CDW voorziet in de mogelijkheid om de methode van vertegenwoordiging bij het doen van invoeraangiften te herzien.

3.4.1

Naar aanleiding van middel 1 wordt het volgende vooropgesteld.

3.4.2

Artikel 78 van het CDW voorziet in een procedure die inhoudt dat douaneautoriteiten ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de douaneaangifte kunnen overgaan nadat de vrijgave van de goederen waarop die aangifte ziet, heeft plaatsgevonden. De douaneautoriteiten moeten een verzoek van de aangever om herziening van zijn aangifte onderzoeken. Zo’n verzoek kan ook worden gedaan in het bezwaarschrift dat is gericht tegen een uitnodiging tot betaling. Aan het einde van hun beoordeling moeten zij hetzij het verzoek van de aangever bij met redenen omklede beschikking afwijzen, hetzij tot de gevraagde herziening overgaan. Een op het verzoek om herziening genomen beslissing is op grond van artikel 8:2, leden 1 en 2, van de Algemene douanewet in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onder 5, van het CDW en artikel 243 van het CDW vatbaar voor bezwaar en beroep, met overeenkomstige toepassing van Hoofdstuk V AWR.

3.5

Uit de uitspraken van het Hof en de Rechtbank en de overige stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur jegens belanghebbende schriftelijk afwijzend op een verzoek om herziening van de invoeraangiften heeft beslist. Een zodanige beslissing is nodig om een geschil met betrekking tot herziening van vermeldingen in de aangifte aan de bestuursrechter voor te kunnen leggen, in de regel na het doorlopen van een bezwaarfase. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat middel 1 niet tot cassatie kan leiden, aangezien het door dat middel bestreden oordeel van het Hof niet is terug te voeren op een beslissing van de Inspecteur met betrekking tot herziening die voorwerp van geschil was in de onderhavige procedure.

4 Ten overvloede

4.1

Het voorgaande betekent dat niet hoeft te worden ingegaan op de vraag die middel 1 aan de orde stelt, namelijk of het arrest Pfeifer & Langen de Hoge Raad dwingt terug te komen van zijn oordeel in het arrest van 13 maart 2015 dat na aanvaarding van de aangifte niet op de voet van artikel 78 van het CDW kan worden bewerkstelligd dat een andere persoon dan degene in wiens naam de aangifte is gedaan, in zijn plaats aangever wordt in de zin van artikel 4, onderdeel 18, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 64 van het CDW. Omwille van de rechtsontwikkeling en met het oog op duidelijkheid voor de rechtspraktijk zal de Hoge Raad daarop toch ingaan.

4.2

Uit het arrest Pfeifer & Langen moet worden afgeleid dat niet kan worden uitgesloten dat met toepassing van artikel 78, lid 1, van het CDW de persoon in wiens naam een aangifte is gedaan, wordt herzien. De Hoge Raad komt in zoverre terug van hetgeen in rechtsoverweging 2.5.3 van het arrest van 13 maart 2015 is overwogen over het definitieve rechtsgevolg van artikel 5, lid 4, tweede alinea, van het CDW.

4.3

Uit de punten 43 en verder van het arrest Pfeifer & Langen volgt dat voor wijziging van de gegevens van de persoon in wiens naam en/of voor wiens rekening de aangifte is gedaan, is vereist dat degene in wiens naam de aangifte is gedaan, bewijst i) dat hij al op het tijdstip van het doen van die aangifte beschikte over de schriftelijke volmacht die hij bij de indiening van die aangifte over had moeten leggen en waarin hem instructie is gegeven de douaneaangifte te doen, en ii) dat het niet vermelden van de naam van de volmachtgever in de aangifte geen bewuste keuze was, maar berustte op een vergissing.

4.4

Indien uit de herziening van de aangifte blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, moeten de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het CDW de nodige maatregelen nemen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken. Uit punt 45 van het arrest Pfeifer & Langen volgt dat bij het afstemmen van de douaneprocedure op de werkelijke situatie moet worden gewaarborgd dat de gevraagde herziening de andere doelstellingen van de douaneregeling niet kan doorkruisen, waaronder de doelstelling van bestrijding van fraude en onregelmatigheden die nadelig kunnen zijn voor de algemene begroting van de Europese Unie.

4.5

Het risico van fraude als gevolg van een wijziging in de gegevens over de persoon van de aangever is, aldus het Hof van Justitie in punt 49 van het arrest Pfeifer & Langen, aanzienlijk beperkt door andere bepalingen van het CDW. Zo wijst het Hof van Justitie in punt 51 van het arrest Pfeifer & Langen op de mogelijke toepassing van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW wanneer na de vrijgave van goederen de persoon in wiens naam de aangifte voor de douaneregeling in het vrije verkeer brengen is gedaan, met toepassing van artikel 78 van het CDW bewerkstelligt dat een andere persoon in zijn plaats als aangever wordt beschouwd. Volgens artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW kunnen, wanneer een douaneaangifte voor het brengen van goederen in het vrije verkeer is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, “de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd”. Aangezien de persoon die oorspronkelijk in eigen naam en voor eigen rekening douaneaangifte heeft gedaan, noodzakelijkerwijs sommige van de in de aangifte vermelde gegevens heeft verstrekt, kan deze persoon, aldus het Hof van Justitie, eveneens worden beschouwd als schuldenaar van de douaneschuld in de zin van deze bepaling, als deze gegevens verkeerd blijken te zijn. Voor de gevallen waarin rechten bij invoer al zijn nagevorderd van de oorspronkelijke aangever, brengt toepassing van artikel 78 van het CDW daarom niet zonder meer mee dat deze persoon niet langer schuldenaar is van de op het tijdstip van de boeking wettelijk verschuldigde rechten bij invoer.

5 Proceskosten

De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6 Vergoeding van immateriële schade

6.1

Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.

6.2

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 24 januari 2020. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.

7 Beslissing

De Hoge Raad:

- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,

- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 532,

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2022.

ECLI:EU:C:2017:843.

Vgl. HvJ 4 juni 2020, SC. C.F. SRL, C-430/19, ECLI:EU:C:2020:429, punt 31, en HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1544, rechtsoverweging 3.1.2.

ECLI:EU:C:2020:574.

Vgl. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ0093, rechtsoverweging 3.3.2.

Vgl. het arrest Pfeifer en Langen, punten 28 tot en met 30.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature