Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01305
Datum 25 februari 2022
ARREST
in de zaak van
[X] GMBH, domicilie gekozen hebbend te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 25 februari 2020, nr. 19/385, betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake energie -investeringen.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. van Lohuizen, heeft tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de klachten
2.1Het geding voor het College spitste zich toe op de vraag of de Minister de aanvraag van belanghebbende om een verklaring als bedoeld in artikel 3.42, lid 1, Wet IB 2001 terecht heeft afgewezen op de grond dat belanghebbende geen energiebesparingsberekening heeft overgelegd die voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 in samenhang gelezen met de bij die uitvoeringsregeling behorende Bijlage I (tekst 2017).
2.2Het College heeft geoordeeld dat de Minister de aanvraag terecht op de hiervoor in 2.1 vermelde grond heeft afgewezen.
2.3.1Op grond van artikel 3.42, lid 8, eerste volzin, Wet IB 2001 kan tegen een uitspraak van het College betreffende de in het eerste lid van dit artikel bedoelde verklaring beroep in cassatie worden ingesteld ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen.
2.3.2Op grond van artikel 3.43, lid 1, Wet IB 2001 wordt onder investeren verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, alsmede het maken van voortbrengingskosten ter zake van een bedrijfsmiddel, voor zover die verplichtingen en kosten op de belastingplichtige drukken.
2.4De klachten betogen in wezen dat het College bij de toetsing van de door belanghebbende overgelegde energiebesparingsberekening wat betreft referentieperiode en energiezuinigheid is uitgegaan van een verkeerde maatstaf. Het vereiste van een energiebesparingsberekening is van belang in het kader van de aanwijzing van investeringen als energie-investeringen, maar heeft geen invloed op de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen. De klachten kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2022.