Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/04057
Datum 14 januari 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],verblijvende te [verblijfplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT
MIDDEN-NEDERLAND,VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/16/523236/FV RK 21-1223 van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juni 2021 en 5 augustus 2021.
Betrokkene heeft tegen de beschikkingen van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juni 2021 en terugwijzing naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing en tot verwerping van het beroep tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 5 augustus 2021.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een zorgmachtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene voor de duur van zes maanden. Betrokkene had op dat moment geen bekende vaste woon- of verblijfplaats.
2.2
Op 28 juni 2021 vond de mondelinge behandeling van het verzoek plaats. Betrokkene is niet bij de mondelinge behandeling verschenen. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling staat onder meer vermeld:
“Arts: we hebben betrokkene niet gesproken.
Advocaat: ik heb betrokkene ook niet gesproken.
Rechter: weet betrokkene van de zitting?
Spv [sociaal psychiatrisch verpleegkundige]: het zou goed kunnen dat hij het weet. Hij wist ook steeds van onze afspraken, volgens zijn moeder. Hij komt heel wisselend bij zijn moeder.”
2.3
Bij beschikking van 28 juni 2021 heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging voor de duur van drie maanden tot en met 28 september 2021 verleend en de beslissing voor het overige aangehouden tot 11 augustus 2021. De rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“1.4. Betrokkene is niet bij de mondelinge behandeling verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene van de zitting af kon weten omdat een oproep is gestuurd naar het adres van zijn moeder, waar hij wisselend verblijft. De rechtbank leidt hieruit af dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen.”
2.4
De mondelinge behandeling is voortgezet op 5 augustus 2021. Tijdens die mondelinge behandeling is betrokkene verschenen.
2.5
Bij beschikking van 5 augustus 2021 heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend die geldt tot en met 28 december 2021.
3 Beoordeling van het middel
3.1.1Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het oordeel van de rechtbank in rov. 1.4 van de beschikking van 28 juni 2021, dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, onbegrijpelijk is.
3.1.2
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Het gaat hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet verplichte zorg kan worden opgelegd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld.
Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen.
3.1.3
De rechtbank heeft haar oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen gegrond op de omstandigheden dat betrokkene van de zitting af kon weten en niet bij de mondelinge behandeling is verschenen. Die motivering is ontoereikend in het licht van hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen. De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht slaagt.
3.2
De overige klachten van de onderdelen 1 en 2 behoeven geen behandeling.
3.3
Onderdeel 3 is gericht tegen de beschikking van 5 augustus 2021 met de stelling dat deze beschikking op de beschikking van 28 juni 2021 voortbouwt. De klacht faalt omdat de rechtbank in de beschikking van 5 augustus 2021 een nieuwe machtiging heeft gegeven nadat op 30 juli 2021 een nieuwe medische verklaring was opgemaakt. Voorts is betrokkene voorafgaand aan de beschikking van 5 augustus 2021 op een mondelinge behandeling gehoord. De omstandigheden waarop de klachten van de onderdelen 1 en 2 zien, waren dus voorafgaand aan de beschikking van 5 augustus 2021 niet langer aan de orde.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juni 2021;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
- verwerpt het beroep voor zover het is gericht tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 5 augustus 2021.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 14 januari 2022.
HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1165, rov. 3.2.
Vgl. HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, rov. 3.4.