Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01009 P
Datum 2 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 20 december 2017, nummer 23-000939-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de betrokkene.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde hoger beroep, terwijl voor de betrokkene in hoger beroep geen raadsman is opgetreden en in strijd met artikel 40 lid 1 onder b van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ook geen raadsman is aangewezen.
2.2Het procesverloop in eerste aanleg en in hoger beroep is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4 tot en met 6.
2.3.1De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
“De aan de verdachte toekomende rechten komen tevens toe aan de veroordeelde tegen wie een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld of te wiens aanzien op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet onherroepelijk is beslist. ”
“Voor de verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman aangewezen na mededeling door het openbaar ministerie dat:
a. (...);
b. hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen.”
2.3.2De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 houdt in dat de ontnemingsprocedure niet een op zichzelf staande procedure vormt, maar slechts kan worden ingesteld als een voortzetting (“sequeel”) van een strafvervolging. De memorie van toelichting houdt verder het volgende in:
“Dat de afgesplitste ontnemingsprocedure niettemin als een voortzetting van de vervolging op een onderdeel is te beschouwen blijkt ook uit het voorschrift dat, ook al is degene tegen wie de procedure is gericht reeds terzake van het onderliggende feit onherroepelijk veroordeeld, hem in die procedure de aan de verdachte toekomende rechten toekomen (art. 27, derde lid, als voorgesteld). Daaronder vallen de rechten tot bijstand door een gekozen of toegevoegde raadsman en het recht tot zwijgen.”
(Kamerstukken II 1989/90, 21504, nr. 3, p. 39)
2.3.3Mede gelet op deze wetsgeschiedenis is op grond van artikel 27 lid 3 Sv het voorschrift van artikel 40 lid 1 onder b Sv van overeenkomstige toepassing in de ontnemingsprocedure. Dat betekent dat voor de betrokkene die geen raadsman heeft, door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman wordt aangewezen na mededeling door het openbaar ministerie dat hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg in de ontnemingsprocedure en in de strafzaak die met de ontnemingszaak samenhangt voorlopige hechtenis is bevolen.
2.4.1In de strafzaak die met de onderhavige ontnemingszaak tegen de betrokkene samenhangt, is voorlopige hechtenis bevolen. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat in hoger beroep een advocaat zich voor de betrokkene als raadsman heeft gesteld of ter terechtzitting is verschenen. Ook blijkt niet dat door de raad voor rechtsbijstand een aanwijzing als bedoeld onder 2.3.3 heeft plaatsgevonden.
2.4.2Gelet op het belang van het voorschrift van artikel 40 lid 1 onder b Sv in verbinding met artikel 27 lid 3 Sv had het hof, gelet op de omstandigheid dat de betrokkene geen raadsman had en niet op de in dat voorschrift vermelde wijze een raadsman was aangewezen, de zaak niet op de terechtzitting mogen behandelen en vervolgens het onderzoek ter terechtzitting mogen sluiten en arrest wijzen.
2.5Het cassatiemiddel slaagt.
3 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2021.