Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01682
Datum 16 juli 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2020, nr. 18/00455, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/5461) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Cordua, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1Aan belanghebbende is met dagtekening 27 april 2017 een aanslag in de erfbelasting opgelegd en is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht. Het daartegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.2De Rechtbank heeft aannemelijk geacht dat namens belanghebbende op 2 juni 2017 een bezwaarschrift tegen de aanslag en de beschikking is verzonden, en dat dit bezwaarschrift om redenen buiten de macht van belanghebbende de Inspecteur kennelijk niet heeft bereikt. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van de Rechtbank sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 Awb zodat het bezwaar ontvan kelijk is. De Rechtbank heeft daarom de uitspraak op bezwaar vernietigd en het beroep gegrond verklaard. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de aanslag in de erfbelasting niet te hoog was.
3 Procedure voor het Hof
3.1Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3.2De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Omdat dat beroep te laat was ingediend, heeft het Hof het niet-ontvankelijk verklaard.
3.3Het Hof heeft voorts ambtshalve geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift van 2 juni 2017 (tijdig) ter post is bezorgd zodat niet binnen de geldende termijn bezwaar is gemaakt tegen de aanslag en de beschikking en dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, zodat de Inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en die van de Inspecteur bevestigd.
4. Beoordeling van de uitspraak van het Hof naar aanleiding van de middelen en ambtshalve
4.1De middelen zijn gericht tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof dat de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2Het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel is een ambtshalve bijgebrachte grond voor de vernietiging door het Hof van de uitspraak van de Rechtbank.
4.3.1In dit verband overweegt de Hoge Raad als volgt:
4.3.2Het bestuursorgaan moet beoordelen of een bij hem ingediend bezwaarschrift tijdig (artikelen 6:7 tot en met 6:9 van de Awb) is ingediend. De rechtbank moet beoordelen of het beroep tijdig is ingesteld, en het hof moet hetzelfde doen met betrekking tot het bij hem ingestelde (hoger) beroep. Waar in dit arrest over tijdigheid van een ingediend rechtsmiddel wordt gesproken, wordt daaronder mede verstaan de verschoonbaarheid van de te late indiening daarvan (artikel 6:11 Awb).
4.3.3Tot nu toe komt het in de praktijk voor dat de rechter ook de tijdigheid van een bij het bestuursorgaan ingediend bezwaarschrift ambtshalve beoordeelt. De Hoge Raad heeft deze praktijk in belastingzaken in het verleden aanvaard. De Hoge Raad ziet echter aanleiding deze rechtspraak te heroverwegen. De hiervoor in 4.3.2 vermelde bepalingen van de Awb brengen namelijk niet zonder meer mee dat in een volgende instantie ambtshalve de tijdigheid van het aanwenden van een rechtsmiddel in de vorige instantie opnieuw moet worden beoordeeld. Verder valt niet in te zien welk zwaarwegend belang gediend kan zijn met ambtshalve beoordeling van die ontvankelijkheid in (hoger) beroep.
4.3.4Gelet op hetgeen in 4.3.2 en 4.3.3 is overwogen, zal de Hoge Raad voortaan het uitgangspunt hanteren dat de rechter de tijdigheid van een bezwaar of beroep in een vorige instantie niet ambtshalve behoort te beoordelen. In zoverre komt de Hoge Raad terug van de hiervoor in 4.3.3 bedoelde rechtspraak. Dit betekent dat de rechtbank het bij het bestuursorgaan gemaakte bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding nietontvankelijk mag verklaren, en dat het hof het bij de rechtbank ingestelde beroep of het bij het bestuursorgaan gemaakte bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk mag verklaren.
4.4In dit geval heeft de Rechtbank het bezwaar ontvankelijk geacht. De Inspecteur heeft daarover in hoger beroep niet tijdig geklaagd. Uit hetgeen in 4.3.4 is overwogen volgt dat het Hof ten onrechte ambtshalve heeft beoordeeld of belanghebbende tijdig dan wel verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt.
4.5Gelet op hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De middelen behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de door het Hof onbehandeld gelaten gronden van het hoger beroep van belanghebbende.
5 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.496 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2021.
Vgl. HR 1 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3034.