U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Diefstal met geweld van geld uit kassalade supermarkt, art. 312.1 Sr. Vordering benadeelde partij (winkelmedewerker) tot vergoeding van immateriële schade, geestelijk letsel. Is sprake van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW a.g.v. bewezenverklaard feit? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:793 en HR:2019:376 m.b.t. gevallen waarin sprake kan zijn van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW.

De eis dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld, houdt niet in dat daarvan slechts sprake is indien het een in de psychiatrie erkend ziektebeeld betreft, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld.

Ook als geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor b.p., meebrengen dat van aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo’n geval moet degene die zich hierop beroept deze aantasting met concrete gegevens onderbouwen, tenzij de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor b.p. zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon z.m. kan worden aangenomen.

Hof heeft bewezenverklaard dat verdachte een supermarkt heeft overvallen, waarbij hij meerdere medewerkers, onder wie de b.p., met een vuurwapen heeft bedreigd, en waarbij hij de b.p. ook woordelijk heeft bedreigd hem neer te schieten. Gelet hierop en op hiervoor is vooropgesteld is ’s hofs oordeel (mede in aanmerking genomen de aard en de ernst van de normschending en van de nadelige gevolgen daarvan voor b.p) sprake is van een aantasting in persoon op andere wijze a.b.i. artikel 6:106. b BW, niet onbegrijpelijk.

Volgt verwerping.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 19/05014

Datum 29 juni 2021

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 oktober 2019, nummer 21-001893-19, in de strafzaak

tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,

hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.C. Fransen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2 Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] wat betreft de immateriële schade ontoereikend gemotiveerd heeft toegewezen.

2.2.1

Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:

“hij op 10 november 2018 te Almere met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag uit een kassalade, toebehorende aan supermarkt [A] (gevestigd aan de [a-straat 1]), welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen [benadeelde] en [betrokkene 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte,

- een vuurwapen aan die [betrokkene 1] heeft getoond en op die [betrokkene 1] heeft gericht en (daarbij) dreigend de woorden heeft toegevoegd: “Haal ze eruit, kom op. Als je nu mee werkt ben je er zo vanaf” en

- een vuurwapen aan die [benadeelde] heeft getoond en op die [benadeelde] heeft gericht en (daarbij) dreigend de woorden heeft toegevoegd: “Ik ga schieten hè” en “Ik heb een pistool. Ik schiet je neer”.”

2.2.2

Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij [benadeelde] met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:

“4B Immateriële schade (smartengeld)Zie het schadeonderbouwingsformulier inclusief de bijlagen

Totaal immateriële schade € 5000,00”

2.2.3

Het bij het schadeformulier als bijlage 1 gevoegde schadeonderbouwingsformulier houdt onder meer het volgende in:

“Immateriële schade

(...)

Psychische gevolgen

Benadeelde heeft ontzettend veel last gehad van psychische gevolgen van de overval. Benadeelde heeft uit een primaire reactie verdachte achtervolgd en is toen bedreigd met een vuurwapen. De eerste weken had benadeelde veel last van herbeleving, hij werd superalert en had slaapproblemen. Daarnaast was benadeelde erg moe, snel geïrriteerd en emotioneel, hij herkende zichzelf niet meer. Benadeelde voelde zich altijd op zijn gemak in de supermarkt en zag het als zijn ‘thuis’. Door de overval voelt benadeelde zich onveiliger op zijn werk maar ook op andere plekken. Zo kan hij niet goed op zijn gemak zitten in openbare gelegenheden, hij is altijd op zijn hoede. Via de supermarkt is er een traumabehandelaar ingeschakeld, [betrokkene 2], en is er EMDR-therapie gevolgd omdat er PTSS-achtige klachten waren vastgesteld. In totaal heeft benadeelde 11 maal een therapiesessie gehad op zijn werk omdat dit door de werkgever geregeld was. De therapie heeft geholpen bij de verwerking. Wel blijft benadeelde er last van houden dat hij ’s nachts wakker schrikt.

Bijlage 4: verklaring van [betrokkene 2] d.d. 24 december 2018.”

2.2.4

De bij het schadeformulier als bijlage 4 gevoegde brief van [betrokkene 2], traumabehandelaar bij D.O.E.N. B.V. te Wijchen van 24 december 2018 houdt voorts het volgende in:

“Geachte [benadeelde],

Hierbij deel ik u mede dat u bij mij in behandeling bent voor het verwerken van het trauma, dat u hebt meegemaakt in de winkel van [A] Supermarkt in Almere-Stad, als gevolg van een gewapende overval op 21 november 2018 [HR begrijpt: 10 november 2018].

Ik werk als traumabehandelaar voor DOEN b.v. (Directe Opvang en Nazorg) gevestigd in Wijchen.

Op 22 november 2018 had ik met u een intakegesprek. U hebt veel last van PTSS-achtige klachten zoals intrusies (beelden die weer terugkomen), concentratie stoornissen, wantrouwen, slaapproblemen, over alertheid, emotioneel kwetsbaar zijn, vermijdingsgedrag en vermoeidheid.

Besloten om gelijk een gerichte traumabehandeling middels EMDR-therapie te gaan opstarten (Eye Movement Desensitization and Reprocessing). Dit is een evidence-based vorm van psychotherapie specifiek gericht op het verwerken van een trauma. De EMDR-therapie kan de PTSS klachten wegnemen. De behandeling is nog gaande.”

2.2.5

Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 oktober 2019 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:

“Vorderingen benadeelde partijen

Zowel [benadeelde] als [betrokkene 1] hebben een vordering tot schadevergoeding ingediend. Het betreft voornamelijk een verzoek tot vergoeding van immateriële schade.

Van belang is het toetsingskader van de Hoge Raad van 28 mei 2019, NJB 2019/1329 r.o. 2.4.4. Met name van belang is de invulling van het begrip ‘aantasting van de persoon op ander wijze’:

Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. (...)

Geestelijk letsel:

De vordering van [benadeelde] is enigszins onderbouwd, maar roept daarmee ook veel vragen op. Er wordt een soort van diagnose gesteld (‘PTSS-achtige klachten’), maar onduidelijk is of [betrokkene 2] deskundig genoeg is om hier iets zinnigs over te kunnen zeggen.

Bij het ervaren van een ingrijpende gebeurtenis is het niet gebruikelijk om meteen in te grijpen als behandelaar. Het lichaam moet de kans krijgen om zelf het natuurlijk evenwicht te herstellen. Het zelf herstellend vermogen van de hersenen moet zijn werk kunnen doen. PTSS is pas na een maand vast te stellen, wordt letterlijk vermeld in DSM V. Daar was tijdens de intake geen sprake van. Zonder diagnose is het ook niet mogelijk om te behandelen. Eerder behandelen kan zelfs contra productief uitwerken.

De handelswijze van traumabehandelaar [betrokkene 2] roept dus vragen op. Wat is de deskundigheid van de traumabehandelaar? Heeft hij een BIG-registratie? Voor een psycholoog of psychiater is het gebruikelijk om de betreffende functie te vermelden. Een psycholoog vermeldt daarnaast doorgaans ook of hij of zij klinisch psycholoog, GZ psycholoog of psychotherapeut is. Is [betrokkene 2] überhaupt opgeleid om psychiatrische stoornissen vast te stellen? Dat blijkt nergens uit.

Van een PTSS-stoornis kan sprake zijn bij: Blootstelling aan een feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld (DSM V).

Volgens DSM V moet het bij PTSS om een levensbedreigende situatie gaan, terwijl [benadeelde] op twee verschillende momenten over een nepwapen spreekt. Ook dit rijmt niet met de gestelde diagnose.

De vordering van [benadeelde] is niet onderbouwd door een verklaring van een persoon waarvan de deskundigheid blijkt. Sterker nog, er zijn juist indicaties om aan te nemen dat [betrokkene 2] ongetwijfeld goede bedoelingen heeft, maar niet deskundig is.

Met de rechtbank stel ik mij op het standpunt dat beide vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd om te kunnen stellen dat er aan de hand van objectieve maatstaven en concrete gegevens geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Gevoelens van angst, onveiligheid en psychisch onbehagen zijn onvoldoende.

Gelet op het voorgaande verzoek ik u primair om de vorderingen terzake immateriële schade af te wijzen, omdat niet van geestelijk letsel blijkt.

Aard en ernst van de normschending

De rechtbank wijst de vorderingen deels toe vanwege de ‘ernst van de normschending’. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een echt vuurwapen.

Verschillende omstandigheden zijn daarbij van belang:

- De overval duurde in totaal 40 seconden

- [benadeelde] verklaart op verschillende momenten over een nep vuurwapen

Het is aannemelijk dat de politie in een vroeg stadium aan de slachtoffers heeft verteld dat het om een wapen ging waar je geen kogels doorheen kon schieten. Dat is namelijk direct te zien.

Gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder het gebruikte wapen, de tijdspanne en het ontbreken van geweld, voldoet, in de ogen van de verdediging, deze zaak niet aan het criterium waar de Hoge Raad in het overzichtsarrest op doelde. Het is niet zo dat de “nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen”.

Het standpunt van de verdediging is primair dat niet aan dit criterium is voldaan. Er is geen sprake van een uitzondering op het uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen.

Subsidiair stel ik mij namens cliënt op het standpunt dat de vraag of voldaan is aan voornoemd criterium een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.”

2.2.6

Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 2.500 ter zake van immateriële schade aan de benadeelde partij [benadeelde]. Het heeft daartoe het volgende overwogen:

“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.105,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.605,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.

De benadeelde partij heeft zijn vordering onderbouwd.

(...)

Uit de door de benadeelde partij ingebrachte stukken blijkt voorts dat hij ten aanzien van zijn PTSS klachten elf EMDR-behandelingen heeft ondergaan bij een door zijn werkgever supermarkt [A], ingeschakeld bedrijf. Voorts heeft de benadeelde partij ter zitting in hoger beroep verteld hoe zijn situatie op dit moment is. Het hof acht voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van het handelen van verdachte. Het hof acht toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 2.500,- billijk en wijst de vordering voor het overige af.”

2.2.7

Het bestreden arrest houdt voorts het volgende in:

“Oplegging van straf

(...)

Verdachte heeft zich op 10 november 2018 schuldig gemaakt aan diefstal onder bedreiging met geweld. Hierbij heeft verdachte meerdere medewerkers van de supermarkt [A] die hij overviel, bedreigd met een vuurwapen (gaspistool). Ook heeft hij de medewerkers woordelijk met de dood bedreigd. Verdachte heeft op zeer intimiderende en bedreigende wijze opgetreden. Bij de slachtoffers heeft hij grote angst teweeggebracht. Op de zogenaamde stills (afbeeldingen van de bewegende beelden) in het dossier is te zien dat slachtoffer [benadeelde] in elkaar krimpt ten gevolge van de bedreigingen van verdachte. [benadeelde] heeft ter zitting een slachtofferverklaring voorgelezen waaruit blijkt dat hij psychisch veel last heeft van hetgeen hem door verdachte is aangedaan.”

2.3

Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partij [benadeelde] sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in artikel 106, aanhef en onder b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), welke aantasting het gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde feit, kort gezegd de diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld.

2.4

Artikel 6:106 BW luidt, voor zover hier van belang:

“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:

(...)

b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”

2.5.

In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, het volgende overwogen:

“Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”

2.6.1

Het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel in de onder 2.5 bedoelde zin naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld, houdt niet in dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld. Voor zover het cassatiemiddel uitgaat van een andere opvatting faalt het.

2.6.2

Verder miskent het cassatiemiddel dat - zoals onder 2.5. is vooropgesteld - ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, niet is uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval moet degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens onderbouwen, tenzij de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen.

2.6.3

Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte een supermarkt heeft overvallen, waarbij hij meerdere medewerkers, onder wie de benadeelde partij, met een vuurwapen heeft bedreigd, en waarbij hij de benadeelde partij ook woordelijk heeft bedreigd hem neer te schieten. Uit de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof volgt dat de verdachte op zeer intimiderende en bedreigende wijze is opgetreden en dat op afbeeldingen is te zien dat de benadeelde partij in elkaar krimpt ten gevolge van de bedreigingen van de verdachte. Verder heeft het hof vastgesteld dat de benadeelde partij EMDR-behandelingen heeft ondergaan wegens klachten die het gevolg zijn van het bewezenverklaarde en die volgens de behandelaar aan PTSS te wijten zijn. Daarnaast heeft de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep zijn situatie op dat moment beschreven. Gelet hierop en op wat onder 2.5 is vooropgesteld, is het in de motivering van het hof besloten liggende oordeel dat – mede in aanmerking genomen de aard en de ernst van de normschending en van de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde – sprake is van een aantasting in persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW niet onbegrijpelijk.

3 Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

- vermindert deze in die zin dat deze 29 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren beloopt;

- verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, C.E. du Perron, J.C.A.M. Claassens en C.H. Sieburgh, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2021.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature