Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05491 P
Datum 15 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 17 december 2018, nummer 23-004756-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de betrokkene.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, tot vermindering van het te betalen bedrag overeenkomstig de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om de in rechte toegekende vorderingen aan de benadeelde partijen in mindering te brengen op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak heeft het hof Amsterdam bij arrest van 23 januari 2017 de betrokkene veroordeeld voor kort gezegd (medeplegen van) oplichting, meermalen gepleegd, en (medeplegen van) witwassen, meermalen gepleegd. Het hof heeft ook vorderingen van benadeelde partijen toegewezen. Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is op 19 februari 2019 door de Hoge Raad verworpen.
2.3Het hof heeft bij arrest van 17 december 2018 het door de betrokkene uit in de strafzaak bewezenverklaarde feiten wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 24.212 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“Vorderingen benadeelde partijen
Ten aanzien van meerdere, hiervoor behandelde zaakdossiers, heeft de verdediging (onder verwijzing naar de wijziging van art. 36e lid 8 Sr op 1 juli 2011) het standpunt ingenomen dat het wvv verminderd dient te worden met die bedragen die in de strafzaak zijn toegewezen als vorderingen van benadeelde partijen. Het hof passeert dit verweer. Bij toepassing van art. 36e lid 8 Sr (oud) komen (in ieder geval) slechts in aanmerking de in rechte onherroepelijk toegekende vorderingen van benadeelde partijen (ECLI:NL:HR:2017:2496 en ECLI:NL:HR:2000:AA5438). Ter zitting heeft de raadsvrouw de veronderstelling van de advocaat-generaal bevestigd dat op het beroep in cassatie nog niet is beslist. Nu de vorderingen nog niet onherroepelijk zijn, komen de vorderingen niet voor mindering in aanmerking.”
2.4Het hof heeft het verzoek van de verdediging om de in rechte toegekende vorderingen aan de benadeelde partijen in mindering te brengen op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen, omdat deze vorderingen nog niet onherroepelijk waren toegekend. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.5Blijkens de toelichting berust het cassatiemiddel verder op de opvatting dat in een geval als het onderhavige, waarin een vordering van een benadeelde partij op het moment van het wijzen van arrest door het gerechtshof in de ontnemingszaak nog niet onherroepelijk was toegekend, de Hoge Raad bij de beoordeling van een tegen dat arrest ingesteld cassatieberoep alsnog moet overgaan tot het in mindering brengen van die vordering indien in de tussentijd de toekenning van de vordering wel onherroepelijk is geworden. Deze opvatting is onjuist omdat in cassatie wordt beoordeeld – kort gezegd – of de bestreden uitspraak blijk geeft van verzuim van vormen of schending van het recht. Daarnaast staat, in het geval waarop het cassatiemiddel doelt, voor de betrokkene de procedure van artikel 6:6:26 lid 1 Sv open. Daarin kan de rechter op verzoek van de betrokkene beoordelen of – in het licht van de regeling van artikel 36e lid 9 Sr, of voor zover van toepassing artikel 36e lid 8 (oud) Sr (vgl. HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2496) – grond bestaat voor vermindering van het bedrag van een onherroepelijk opgelegde ontnemingsmaatregel.
2.6Het cassatiemiddel faalt.
3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de betalingsverplichting van € 24.212 die aan de betrokkene is opgelegd.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 23.000 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2020.