U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Onrechtmatige daad. Schade door verwerking van hormoonhoudend suikerwaterafval in diervoeder. Eigen schuld van benadeelde varkenshouder? Art. 6:101 lid 1 BW. Miskenning van onderscheid tussen causaliteitsafweging en billijkheidscorrectie bij schadeverdeling?

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 18/05551

Datum 16 oktober 2020

ARREST

In de zaak van

AHP MANUFACTURING B.V., handelend onder de naam WYETH MEDICA IRELAND,gevestigd te Rotterdam,

EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,

hierna: Wyeth,

advocaat: D.A. van der Kooij,

tegen

[verweerster] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,

hierna: [verweerster] ,

advocaten: A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens.

1. Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

het vonnis in de zaak C/10/444010/HA ZA 14-150 van de rechtbank Rotterdam van 21 oktober 2015;

de arresten in de zaak 200.184.453/01 van het gerechtshof Den Haag van 19 december 2017 en 25 september 2018.

Wyeth heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.

Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Wyeth mede door E.J. Teijgeler.

De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het eindarrest van 25 september 2018.

De advocaat van Wyeth heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Wyeth had in Ierland een faciliteit voor de productie van farmaceutische producten. Zij produceerde onder meer anticonceptiepillen waarbij het synthetische hormoon ‘medroxy progesteron acetaat’ (hierna: MPA) werd gebruikt. Dit resulteerde onder meer in twee afvalstromen: (i) een wateroplossing met alleen suiker en kleurstof (tezamen suikerwater) zonder MPA, en (ii) suikerwater met MPA. Beide afvalstromen worden ook aangeduid als het suikerwaterafval.

(ii) Als afvalproducent beschikte Wyeth over een vergunning ingevolge de Ierse milieuwetgeving. Op grond van deze vergunning was Wyeth gehouden haar suikerwaterafval te verwerken in overeenstemming met de nationale en internationale regelgeving voor afvalstoffen.

(iii) Vanaf augustus 1997 heeft Wyeth het niet met MPA verontreinigde suikerwater overgedragen aan Cara Environmental Technology Ltd (hierna: Cara). Vanaf medio 2000 heeft Wyeth ook het suikerwater met MPA overgedragen aan Cara.

(iv) In oktober 1999 heeft Wyeth een bezoek gebracht aan het in België gevestigde Bioland Liquid Sugars B.V. (hierna: Bioland), in het kader van de verwerking van het niet met MPA verontreinigde suikerwater. Op basis van de door Bioland verschafte informatie was de conclusie van Wyeth dat Bioland in staat was het niet met MPA verontreinigde suikerwaterafval van Wyeth te verwerken. De vraag van Wyeth of Bioland beschikte over een vergunning om farmaceutisch afval te verwerken, heeft Bioland bevestigend beantwoord. Bioland zou die vergunning nasturen, maar dat is nooit gebeurd.

(v) Cara heeft vanaf november 1999 suikerwater zonder MPA afgeleverd aan Bioland, en vanaf september 2000 ook suikerwater met MPA. Wyeth was hiervan op de hoogte. Wyeth heeft van geen van de transporten kennisgeving gedaan als bedoeld in de Europese Verordening betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA (oud)). Ook Cara heeft dat verzuimd.

(vi) Bioland heeft het suikerwater met MPA vermengd met glucosestroop en dit samengestelde product in de periode van april tot en met juni 2002 verkocht aan [A] B.V. (hierna: [A] ).

(vii) Een monster van het hiervoor onder (vi) bedoelde product is door [A] getest op droge stof en later op ongewenste stoffen conform de relevante regelgeving. Uit deze analyses zijn geen bijzonderheden gebleken.

(viii) [verweerster] en [C] B.V. (hierna: [C] ) hebben voer met verontreinigde glucosestroop van [A] afgenomen en dit aan hun varkens gevoerd.

(ix) Op grond van een onderzoek naar de verspreiding van MPA onder varkenshouderijen heeft het toenmalige ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de bedrijven van [verweerster] en [C] onder toezicht gesteld, waardoor het niet meer mogelijk was om dieren van en naar deze bedrijven te vervoeren.

2.2

In deze procedure vordert [verweerster] een verklaring voor recht dat Wyeth onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerster] en [C] (die haar vordering heeft gecedeerd aan [verweerster] ) en uit dien hoofde aansprakelijk is voor de door hen geleden schade, en schadevergoeding nader op te maken bij staat.

2.3

De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerster] afgewezen op de grond dat aan de zijde van [verweerster] en [C] sprake is van 100% eigen schuld aan het ontstaan van de schade.

2.4.1

Bij tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de door [verweerster] gevorderde verklaring voor recht dat Wyeth onrechtmatig jegens [verweerster] en [C] heeft gehandeld, toewijsbaar is. Het hof heeft zijn oordeel over de vraag welke gevolgen dit moet hebben voor de vergoedingsplicht (art. 6:101 lid 1 BW), aangehouden. Bij eindarrest heeft het hof voor recht verklaard dat Wyeth onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerster] en [C] en uit dien hoofde jegens hen – als uitgangspunt – aansprakelijk is voor 30% van de door hen geleden schade en de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe als volgt overwogen.

Tussenarrest

2.4.2

De gehele afvalstroom van Wyeth is aan te merken als gevaarlijk in de zin van de Europese Afvalstoffen Lijst/European Waste Code (hierna: EAL/EWC). De EAL/EWC dient ter uitwerking van onder meer Richtlijn 91/689. Op de export van het afvalsuikerwater is de EVOA (oud) van toepassing. (rov. 2.19)

Wyeth heeft onrechtmatig gehandeld door het afvalsuikerwater zonder deugdelijk onderzoek over te (doen) brengen naar Bioland, die niet over de benodigde vergunningen beschikte om het afval te verwerken. Indien Wyeth haar MPA-houdend suikerwater niet zou hebben aangeboden aan Bioland, zou de schade zich niet hebben voorgedaan. Daarmee staat voldoende vast dat sprake is van causaal verband. Vooralsnog lijkt aannemelijk dat de schade evenmin zou zijn ontstaan als Wyeth aan haar verplichtingen op grond van de EVOA (oud) zou hebben voldaan. [A] heeft zonder voldoende onderzoek een product, waarvan zij (beweerdelijk) niet meer wist dan dat het afkomstig was van de limonade-industrie van Bioland, waarmee zij niet eerder zaken had gedaan, gebruikt voor de verwerking in diervoeder. [verweerster] , die middellijk bestuurder van [A] is, had zich moeten realiseren dat hiermee een risico werd gelopen. Aannemelijk is dat, indien [A] de vereiste zorgvuldigheid zou hebben betracht, zij zou hebben ontdekt dat geen sprake was van afval uit de limonade-industrie, waarna zij het product niet zou hebben gebruikt als grondstof voor diervoeder. Ook dan zou de schade zich niet hebben voorgedaan. De wetenschap van [verweerster] dient ook te worden toegerekend aan [verweerster] en [C] . Dat leidt ertoe dat sprake is van (een aanzienlijke mate aan) eigen schuld. Vooralsnog bestaat echter geen aanleiding om uit te gaan van 100% eigen schuld, zoals de rechtbank heeft geoordeeld. (rov. 2.45)

De regelgeving die [A] niet heeft nageleefd, is primair bedoeld om het milieu en de gezondheid van mens en dier te beschermen en niet om Wyeth te vrijwaren tegen aanspraken tot vergoeding van schade die ontstaat als zij haar suikerwaterafval, dat kwalificeert als gevaarlijk in de zin van Richtlijn 91/689/EEG en de EVOA (oud), in strijd met het bepaalde in de EVOA (oud) laat overbrengen naar een partij (Bioland) die niet in het bezit is van de vergunningen om dat afval te verwerken. Daarbij komt dan nog dat Wyeth zich niet heeft beperkt tot het suikerwaterafval dat feitelijk geen schade kon aanrichten omdat er geen andere stoffen in voorkwamen dan water, suiker en kleurstof, maar zich ook op dezelfde wijze heeft ontdaan van het MPA-houdend suikerwater. Dit moet Wyeth worden aangerekend, omdat zij als geen ander heeft geweten of moeten weten wat precies de samenstelling was van het afval en zich heeft moeten realiseren welke risico’s aan het onoordeelkundig omgaan met het afval waren verbonden. Aan de andere kant is aan de zijde van [A] sprake geweest van ten minste onachtzaamheid en goedgelovigheid. Het oordeel over de vraag welke gevolgen dit op grond van art. 6:101 lid l BW moet hebben voor de vergoedingsplicht – anders gezegd: de schuldverdeling – wordt aangehouden. (rov. 2.46)

Eindarrest

2.4.3

Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt, of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist (art. 6:101 lid 1 BW). (rov. 2.5)

In deze zaak zou de schade niet zijn opgetreden als het MPA-houdend afval van Wyeth niet naar Bioland zou zijn gezonden. Dit betekent dat de schadelijke gevolgen van de verontreiniging van het diervoer met MPA (mede) dienen te worden toegerekend aan Wyeth, die redelijkerwijs rekening had moeten houden met een onjuiste aanwending van het afval waarvan zij zich ontdeed. Evenmin zou de schade zijn opgetreden als [A] het suikerwater niet – met voorbijgaan aan de toepasselijke regelgeving – van Bioland zou hebben gekocht en het niet zou hebben verwerkt in diervoer. (rov. 2.6)

Het in appel onbestreden uitgangspunt is dat er stringente regelgeving gold ten aanzien van de invoer van stoffen ter verwerking in veevoeders, terwijl er daarnaast een wettelijk verbod was om veevoedermiddelen in het verkeer te brengen of te gebruiken die niet van gebruikelijke handelskwaliteit waren en/of een gevaar opleveren voor de gezondheid van mens, dier of milieu, met daaraan gekoppeld een onderzoeks- en zorgvuldigheidsplicht voor de ondernemer. Om de gevaren van het gebruik van schadelijke stoffen het hoofd te bieden was er de Verordening Erkenningsregeling GMP diervoedersector 2000 van het Productschap Diervoeder. Aan bedrijven die zich committeerden aan de voorschriften van de GMP-code diervoedersector werd een GMP-erkenning verleend. Doel van deze GMP-code was onder meer producten en diensten voort te brengen op een wijze die in hoge mate waarborgt dat leveranciers van deze producten en diensten voldoen aan de eisen in wet- en regelgeving, verband houdende met de veiligheid van mens, dier en milieu. (rov. 2.7)

Uitgangspunt is dat [verweerster] en [C] als leden van de [B-groep], waarvan (ook) [A] deel uitmaakte, met de relevante regelgeving en met inhoud en doel van de GMP-code bekend waren als waren zijzelf producent. Voorts staat vast dat voor hen als gebruikers van veevoeder de door de rechtbank in dit verband in ogenschouw genomen regelgeving gold. Eveneens dient het ervoor te worden gehouden dat zij wisten, althans behoorden te weten, dat Bioland niet GMP-erkend was. Onder meer om die redenen rustte op hen een stringente onderzoeksplicht. (rov. 2.9)

Het intreden van de schade benadrukt het belang van de strikte toepassing en naleving van de diervoederwetgeving. Het niet in acht nemen daarvan moet dan ook zwaar wegen. Daartegenover staat dat Wyeth bedacht had moeten zijn op zekere onervarenheid en nonchalance in (bijvoorbeeld) de betreffende agrarische sector. Een farmaceutisch bedrijf diende te onderkennen dat het zonder waarborgen in het verkeer brengen van suikerwater het risico in zich borg dat dit interessant zou blijken voor bijvoorbeeld varkensvoerproductie, omdat daarbij nu eenmaal gebruik wordt gemaakt van afvalproducten in ruime zin. Dit bewustzijn had Wyeth in het bijzonder moeten hebben met betrekking tot het MPA-houdende suikerwater. Daarbij is van belang dat het Wyeth bekend was dat Bioland het residu van het niet MPA-houdend afval zou leveren aan de diervoederindustrie. Zij kon met deze wetenschap redelijkerwijs niet erop vertrouwen dat uitgesloten was dat – wat ook is gebeurd – het met MPA verontreinigde suikerwater eenzelfde bestemming zou kunnen krijgen. Niettemin moet de schade, om redenen als hiervoor vermeld, voor een aanmerkelijk deel ten laste van [verweerster] blijven. (rov. 2.14)

Wyeth kon het suikerwater met MPA alleen leveren aan Bioland omdat zij de voor haar geldende regels omtrent transport en verwerking van haar afval schond. Wyeth heeft daarmee het aanmerkelijke risico genomen dat er onoordeelkundig met het afval zou worden omgegaan, zoals ook is gebeurd. Dit moet Wyeth worden aangerekend omdat zij als geen ander heeft geweten of moet hebben geweten wat precies de samenstelling was van het afval en welke gevolgen onoordeelkundige aanwending van het afval zou kunnen hebben, althans heeft zij zich dit laatste moeten realiseren. Door zich op deze wijze van de afvalstof te ontdoen heeft Wyeth onrechtmatig gehandeld jegens de gebruikers van de stof die onvoldoende doordrongen zijn geweest van de kwalijke eigenschappen ervan. (rov. 2.15)

Alle omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder de ernst van de verwijtbaarheid van de fouten/nalatigheden aan weerszijden, is het hof van oordeel dat de (nog nader te onderzoeken) schadecomponenten over partijen moet worden verdeeld in een verhouding waarbij als uitgangspunt Wyeth voor 30% aansprakelijk is en dus 70% van de schade voor eigen rekening van [verweerster] (en [C] ) blijft. (rov. 2.18)

3 Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep

3.1.1

De onderdelen 7.1 en 7.2 van het middel in het principale beroep klagen onder meer dat het hof in rov. 2.18 van zijn eindarrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof heeft de schade verdeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval en de mate van schuld van eiser en gedaagde in het bijzonder. Daarmee heeft het hof de maatstaf van art. 6:101 lid 1 BW miskend, althans onvoldoende inzicht gegeven in hoeverre naar zijn oordeel sprake is van, enerzijds, een causale verdeling en, anderzijds, een billijkheidscorrectie, aldus de klacht.

Ook onderdeel 4 van het middel in het incidentele beroep klaagt onder meer dat het oordeel van het hof in rov. 2.18 van het eindarrest onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd is.

Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

3.1.2

De vraag of de op Wyeth rustende vergoedingsplicht wordt verminderd op grond van omstandigheden die kunnen worden toegerekend aan [verweerster] en [C] , moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van art. 6:101 lid 1 BW, zoals het hof in navolging van partijen tot uitgangspunt heeft genomen (rov. 2.45-2.47 van het tussenarrest).

De rechter dient in de motivering van zijn oordeel over de vermindering van de vergoedingsplicht voldoende duidelijk tot uitdrukking te brengen dat hij de door art. 6:101 lid 1 BW voorgeschreven causaliteitsafweging heeft verricht, of, en zo ja in hoeverre, hij de in die bepaling bedoelde billijkheidscorrectie heeft toegepast, en in dat laatste verband op welke wijze hij de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de overige omstandigheden van het geval in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Of de gegeven motivering voldoende inzichtelijk is, hangt mede af van hetgeen partijen in dit verband hebben aangevoerd.Verder geldt dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie is verweven met waarderingen van feitelijke aard en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat aan de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld.

Het hof heeft in rov. 2.45 van het tussenarrest allereerst geoordeeld dat de schade zich niet zou hebben voorgedaan indien het onrechtmatig handelen van Wyeth achterwege was gebleven, en vervolgens overwogen dat de schade zich evenmin zou hebben voorgedaan indien [verweerster] , wiens wetenschap aan [verweerster] en [C] moet worden toegerekend, de vereiste zorgvuldigheid zou hebben betracht. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat zowel omstandigheden aan de zijde van Wyeth als omstandigheden aan de zijde van [verweerster] en [C] tot de schade hebben bijgedragen.

In rov. 2.5 van het eindarrest heeft het hof de maatstaf van art. 6:101 BW aangehaald. In de aansluitende rov. 2.6-2.17 is het hof gemotiveerd ingegaan op de stellingen die partijen in verband met de toepassing van art. 6:101 lid 1 BW hebben ingenomen en op de feiten en omstandigheden die zij aan hun stellingen ten grondslag hebben gelegd. Op grond hiervan is het hof in rov. 2.18 van zijn eindarrest – “Alle omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder de ernst van de verwijtbaarheid van de fouten/nalatigheden aan weerszijden” – tot het oordeel gekomen dat de schadecomponenten over partijen moeten worden verdeeld in een verhouding waarbij als uitgangspunt Wyeth voor 30% aansprakelijk is en dus 70% van de schade voor eigen rekening van [verweerster] en [C] blijft.

De hiervoor (kort samengevat) weergegeven overwegingen en oordelen van het hof in het tussenarrest en het eindarrest moeten aldus worden begrepen dat het hof zowel de door art. 6:101 lid 1 BW voorgeschreven causaliteitsafweging heeft verricht als de in die bepaling bedoelde billijkheidscorrectie heeft toegepast, en in dat laatste verband de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de overige omstandigheden van het geval in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Mede in het licht van hetgeen partijen in dit verband hebben aangevoerd, heeft het hof aldus zijn oordeel over de vermindering van de vergoedingsplicht voldoende inzichtelijk gemaakt.

Op het vorenstaande stuiten de hiervoor in 3.1.1 bedoelde klachten af.

3.2

De overige klachten van de middelen in het principale en in het incidentele beroep kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad behoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 RO).

4 Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale en het incidentele beroep:

- verwerpt het beroep;

in het principale beroep voorts:

- veroordeelt Wyeth in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 865,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Wyeth deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;

in het incidentele beroep voorts:

- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Wyeth begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter, de vicepresident M.V. Polak, en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 16 oktober 2020.

Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, PbEG 1993, L 30/1.

Gerechtshof Den Haag 19 december 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3936.

Gerechtshof Den Haag 25 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2468.

Beschikking 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000, PbEG 2000, L 226/3.

Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, PbEG 1991, L 377/20.

Vgl. HR 2 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1745 (Van Keulen/Trias), rov. 3.5-3.6; HR 22 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1933, rov. 3.5; HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2009, rov. 3.3.1, 3.4 en 3.5.1.

Vgl. HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6996, rov. 3.6.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature