Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02118
Datum 6 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 5 december 2017, nummer 22/005375-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947,
hierna: de betrokkene.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Cassatiemiddelen zijn namens deze niet voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn cassatieberoep en bij aanvullende conclusie tot vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag en van het vonnis van de rechtbank Den Haag en tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vordering.
2 Overlijden van de betrokkene
2.1Volgens een aan de Hoge Raad overgelegd, door de directeur van de Dienst Publieke Zaken van de gemeente Den Haag gewaarmerkt uittreksel van een akte van de burgerlijke stand van de gemeente Altea (Spanje) is de betrokkene op 29 september 2019 te Altea (Spanje) overleden.
2.2Mede gelet op de wetsgeschiedenis moet artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht zo worden uitgelegd dat door de dood van de betrokkene niet alleen het recht tot het instellen of voortzetten van een strafvervolging tegen hem vervalt, maar ook het recht tot het aanvangen of voortzetten van een procedure tegen hem tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (vgl. HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6732).
3 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 januari 2015;
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2020.