Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/03196
Datum 18 september 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE VUGHT
op het beroep in cassatie tegen de uitspraken van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 mei 2019, nrs. 18/00186 en 18/00187, op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Oost-Brabant (nrs. SHE 17/1102 en 17/1103) betreffende de beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor de jaren 2015 en 2016 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] . De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vught (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Eerst daarna heeft de Hoge Raad vastgesteld dat twee beroepschriften in cassatie zijn ingediend met betrekking tot twee verschillende belastingjaren, deze ter griffie abusievelijk onder één zaaknummer zijn geregistreerd en het verweerschrift en de conclusies van repliek en dupliek kennelijk abusievelijk niet op beide beroepen in cassatie betrekking hebben. Na daartoe geboden gelegenheid heeft het College een aanvullend verweerschrift ingediend en belanghebbende een aanvullende conclusie van repliek.
2 Beoordeling van de klachten
2.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1Belanghebbende heeft samen met zijn zus een woning verkregen uit de nalatenschap van [A] (hierna: erflater), overleden op 9 juli 2012.
2.1.2De waarde van de woning voor de jaren 2015 en 2016 was naar de peildata 1 januari 2014 respectievelijk 1 januari 2015 ten aanzien van de erfgenamen van erflater bij beschikkingen vastgesteld op € 522.000 respectievelijk € 517.000.
2.1.3De heffingsambtenaar van de gemeente Vught (hierna: de heffingsambtenaar) heeft, na daartoe strekkende verzoeken, aan belanghebbende op 13 november 2016 op grond van artikel 28 Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) beschikkingen voor de jaren 2015 en 2016 afgegeven. Daarbij heeft hij de waarde voor het jaar 2015 vastgesteld op € 490.000 en voor het jaar 2016 op € 475.000.
2.2.1Voor het Hof was in geschil of de waarde van de woning naar de peildata 1 januari 2014 en 1 januari 2015 op een te hoog bedrag is vastgesteld.
2.2.2Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de waarde van de woning naar de peildata 1 januari 2014 en 1 januari 2015 niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Daarbij heeft het Hof geoordeeld dat de waardevaststelling op grond van beschikkingen op grond van artikel 28 Wet WOZ lager kan zijn dan de waardevaststelling op grond van de initiële beschikkingen. Het Hof heeft hiervoor verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3934, waarin is geoordeeld dat de beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ een nieuwe waardevaststelling behelst en niet slechts de bekendmaking van een reeds eerder ten aanzien van een andere persoon genomen besluit aangaande de waardevaststelling. Het Hof heeft geoordeeld dat dit ook geldt voor een beschikking op grond van artikel 28 Wet WOZ .
2.3Voor zover belanghebbende in cassatie zijn in hoger beroep gehouden betoog dat de waardebepaling op grond van een beschikking op de voet van artikel 28 Wet WOZ niet lager kan zijn dan de initi ële beschikking handhaaft, faalt het. Daarbij is van belang dat de beschikking op grond van artikel 28 Wet WOZ een nieuwe waardevaststelling behelst (vgl. rechtsoverweging 4.3 van het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3934). Het oordeel van het Hof geeft daarom niet blijk van onjuiste rechtsopvatting.
2.4De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2020.