Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Personenvennootschap. Verjaring. Stuiting van verjaring vordering op vof en haar vennoten. Afzonderlijke stuiting nodig? Uitleg van jegens vof afgelegde stuitingsverklaring.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 19/01094

Datum 17 juli 2020

ARREST

In de zaak van

[eiser],wonende te [woonplaats], Brazilië,

EISER tot cassatie,

hierna: [eiser],

advocaat: J. de Jong van Lier,

tegen

[verweerder],wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

hierna: [verweerder],

advocaten: A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens.

1. Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

De vonnissen in de zaak C/16/404359/ HA ZA 15-923 van de rechtbank Midden-Nederland van 17 februari 2016 en 14 september 2016;

het arrest in de zaak 200.208.547/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018.

[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.

[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) In 1999 zocht [eiser] met zijn partner financiering voor de koop van een huis. Adviesbureau [A] te Amersfoort (hierna: “[A]”), dat gedreven werd in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: ‘vof’), heeft hen daarbij geadviseerd. [verweerder] was vennoot van de vof [A].

(ii) Het advies aan [eiser] en zijn partner hield onder meer in het beëindigen van een reeds lopende levensverzekering bij Interpolis en het aangaan van een nieuwe levensverzekering bij Generali. De medische keuring heeft plaatsgevonden op 25 januari 2000. Daarbij is gemeld dat de partner van [eiser] eind jaren tachtig de ziekte van Hodgkin (lymfeklierkanker) had gehad.

(iii) Op 28 maart 2000 is bij de partner van [eiser] de diagnose baarmoederhalskanker gesteld. Zij is aanvankelijk met succes behandeld.

(iv) De nieuwe ziekte is niet gemeld aan Generali. Deze heeft op 14 april 2000 een offerte uitgebracht, met een verhoogde premie vanwege de medische voorgeschiedenis van de partner van [eiser]. Op 1 augustus 2000 is het door [eiser] en zijn partner gekochte huis aan hen overgedragen en is de levensverzekering bij Generali ingegaan. Vervolgens is de bestaande verzekering bij Interpolis beëindigd.

(v) Op 1 januari 2001 is de vof [A] ontbonden. De onderneming en handelsnaam zijn overgedragen aan [B] B.V. (hierna: [B]), gevestigd op hetzelfde adres. [verweerder] was indirect bestuurder en grootaandeelhouder van [B].

(vi) In april 2001 bleek de partner van [eiser] uitzaaiingen te hebben. Zij is overleden op 27 juli 2001.

(vii) Generali heeft bij brief van 7 februari 2002 geweigerd uit te keren omdat niet gemeld was dat de partner van [eiser] na de keuring maar voor de ingangsdatum van de verzekering artsen had geraadpleegd en in een ziekenhuis opgenomen was geweest.

(viii) Bij brief van 1 september 2005, gericht aan ‘[A] t.a.v. de directie’, heeft de advocaat van [eiser] [A] aansprakelijk gesteld voor de geleden schade als gevolg van het advies van [A] om de levensverzekering bij Interpolis op te zeggen en de nieuwe ziekte van de partner van [eiser] niet te melden aan Generali.

(ix) Per 1 augustus 2004 heeft [B] de portefeuille en handelsnaam ‘[A]’ verkocht aan [C] B.V., een volle dochter van [D] B.V. (hierna: [D]). Op 1 januari 2006 is deze handelsnaam overgedragen aan [E] B.V. (hierna: [E]), een andere volle dochter van [D]. In 2008 is [B] ontbonden. [verweerder] is naderhand, in 2014, statutair bestuurder van [E] geworden.

(x) Bij brief van 4 maart 2008, eveneens gericht aan de directie van [A], heeft de advocaat van [eiser] de aansprakelijkstelling voor de door [eiser] geleden schade gehandhaafd.

(xi) [eiser] heeft eerst [E], mede handelend onder de naam [A], gedagvaard. Deze vordering is in twee instanties afgewezen omdat, kort gezegd, de aansprakelijkheid van de vof [A] niet was overgegaan op [E].

(xii) Bij brief van 1 maart 2013 heeft de advocaat van [eiser] [verweerder] als gewezen vennoot van [A] aansprakelijk gesteld voor de geleden schade als gevolg van het advies om de levensverzekering bij Interpolis op te zeggen, en bericht dat [eiser] tegenover zowel [A] als [verweerder] zijn recht op nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding voorbehoudt.

2.2

[eiser] vordert in deze procedure van [verweerder] als gewezen vennoot van [A], kort gezegd, schadevergoeding wegens het destijds door [A] gegeven advies om de bestaande levensverzekering bij Interpolis op te zeggen en niet aan Generali te melden dat de partner van [eiser] kanker had, omdat de medische acceptatie van de levensverzekering al achter de rug was.

2.3

De rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen wegens verjaring daarvan.

2.4

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het onder meer als volgt overwogen.

Op de verjaring van de vordering tot schadevergoeding is art. 3:310 lid 1 BW van toepassing. Niet in geschil is dat [eiser] uit de brief van Generali van 7 februari 2002 heeft kunnen afleiden dat hij schade leed en waardoor en door wie deze schade is ontstaan. Dit betekent dat de verjaringstermijn ten aanzien van de schadevordering in februari 2002 is gaan lopen en dat deze is voltooid in februari 2007. De vraag is derhalve of de brief van de advocaat van [eiser] aan [A] van 1 september 2005 de verjaring van de vordering op [verweerder] heeft gestuit. (rov. 5.3.1)

Een stuiting in de vorm van een schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar, in dit geval [verweerder], inhouden en zodanig geformuleerd zijn dat deze, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over gegevens en bewijsmateriaal, zodat hij zich tegen een door de schuldeiser mogelijk in te stellen vordering behoorlijk kan verweren. Hierbij dient niet alleen te worden gelet op de formulering van de brief, maar ook op de context waarin de mededeling is gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. [verweerder] heeft uit de brief van 1 september 2005 niet kunnen afleiden dat [eiser] zich tegenover hem persoonlijk het recht op schadevergoeding voorbehield. Die brief is gericht aan ‘[A] t.a.v. de directie’, dat wil zeggen aan de vof en niet aan (een van) de vennoten en dus niet aan [verweerder] persoonlijk. Weliswaar heeft [verweerder] feitelijk de brief ontvangen en gelezen, maar uit de inhoud van de brief volgt niet dat [verweerder] (naast de vof) persoonlijk door [eiser] aansprakelijk werd gesteld voor de schade. Over afzonderlijke aansprakelijkheid van [verweerder] wordt in de brief met geen woord gerept. [verweerder] hoefde dus op basis van de brief geen rekening te houden met een vordering van [eiser] tot schadevergoeding op hem persoonlijk. Dat [verweerder] er wellicht van op de hoogte was dat hij naast de vof in persoon aansprakelijk kon worden gesteld, maakt dat niet anders. [eiser] noemt geen omstandigheden die kunnen leiden tot een ander oordeel. (rov. 5.3.2)

De stuitingshandeling in de brief van 1 september 2005 jegens de vof [A] heeft niet te gelden als ook een stuitingshandeling jegens [verweerder] als vennoot. Anders dan [eiser] stelt, is een vordering op een vof niet op een lijn te stellen met een vordering op de afzonderlijke vennoten. Zoals onder meer volgt uit HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251, moeten de vorderingen op de vof (de gezamenlijke vennoten) en op de vennoten persoonlijk als afzonderlijke (samenlopende) vorderingen worden beschouwd, die onafhankelijk van elkaar kunnen worden ingesteld en verhaald en waartegen de vof en de vennoten ieder hun eigen verweermiddelen kunnen aanvoeren. Dit brengt mee dat de vorderingen op de vof en op [verweerder] als vennoot ook elk afzonderlijk verjaren en dus afzonderlijk moeten worden gestuit. (rov. 5.3.3)

3 Beoordeling van het middel

3.1

Onderdeel 1.2 van het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof in rov. 5.3.3 dat de vorderingen op de vof en op [verweerder] als vennoot afzonderlijk moeten worden gestuit, onjuist dan wel onbegrijpelijk is in het licht van de onderlinge verbondenheid tussen deze vorderingen. Daarnaast klaagt onderdeel 1.4 dat het hof miskend heeft dat mededelingen (verklaringen) aan de gezamenlijke vennoten gedaan kunnen worden aan de vof en dat een aan de vof uitgebrachte stuitingsverklaring werking heeft jegens de gezamenlijke vennoten.

3.2.1

Een schuldeiser van een vof kan zijn vordering zowel geldend maken tegen de gezamenlijke vennoten (‘tegen de vof’), als tegen iedere vennoot afzonderlijk. Een vennootschapscrediteur heeft aldus jegens iedere vennoot twee samenlopende vorderingsrechten: één jegens de gezamenlijke vennoten (‘jegens de vof’), dat verhaalbaar is op het afgescheiden vermogen van de vof, en één jegens de vennoot persoonlijk, dat verhaalbaar is op het privévermogen van deze vennoot.

3.2.2

Uit het hiervoor in 3.2.1 genoemde uitgangspunt dat sprake is van twee samenlopende vorderingsrechten van de vennootschapscrediteur, volgt dat de daarmee verbonden rechtsvorderingen op de gezamenlijke vennoten (‘de vof’) en op een individuele vennoot elk afzonderlijk verjaren, en dat dus ook voor elk van die rechtsvorderingen afzonderlijk dient te worden nagegaan of de verjaring tijdig is gestuit. In zoverre is het oordeel van het hof juist.

3.2.3

Het hof heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat bij beantwoording van de vraag of een schriftelijke mededeling op grond van art. 3:317 BW als een stuiting kan worden opgevat, niet alleen moet worden gelet op de tekst van de mededeling maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan, en eveneens op de overige omstandigheden van het geval, en dat het erop aankomt of de mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering nog geldend wordt gemaakt.

3.3.1

Met betrekking tot een stuitingsverklaring als bedoeld in art. 3:317 BW, gericht aan een vof, geldt het volgende.

3.3.2

Verklaringen ‘jegens de vof’, waaronder een stuitingsverklaring, zijn verklaringen gericht tot de gezamenlijke vennoten. Een verklaring jegens de vof die de vof bereikt – doordat die verklaring wordt ontvangen hetzij op het kantoor van de vennootschap, hetzij door een van de vertegenwoordigingsbevoegde vennoten –, wordt in verband daarmee geacht ieder van de vennoten te hebben bereikt (art. 3:37 lid 3 BW). Uitgangspunt moet daarom zijn dat die verklaring jegens ieder van hen werking heeft. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat de brief van 1 september 2005 was gericht aan de (inmiddels ontbonden) vof en deze ook heeft bereikt.

3.3.3

Een stuitingsverklaring ‘jegens de vof’ moet in beginsel aldus worden uitgelegd dat deze ook als stuitingsverklaring is bedoeld met betrekking tot de vorderingen op de individuele vennoten. In het algemeen is er immers geen reden om aan te nemen dat een vennootschapscrediteur die door een aan de vof gerichte stuitingsverklaring zijn vordering op de vof handhaaft, daarmee niet tevens zijn daarmee samenlopende vorderingen op de individuele vennoten zou willen handhaven. De individuele vennoten zullen een tot de vof gerichte en door de vof ontvangen stuitingsverklaring – die, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, geacht wordt ieder van hen te hebben bereikt – in het algemeen dan ook aldus moeten begrijpen dat deze mede ziet op de met de vordering op de vof samenlopende vorderingen jegens ieder van hen persoonlijk. Daarmee is voldaan aan de hiervoor, aan het slot van 3.2.3 vermelde strekking van de stuitingverklaring.

Voor een andere uitleg van die verklaring is slechts plaats op grond van bijzondere omstandigheden. Daarbij valt te denken aan het geval dat de stuitingsverklaring uitdrukkelijk is beperkt tot de vordering op de gezamenlijke vennoten of tot vorderingen op bepaalde vennoten.

3.4

De onderdelen klagen terecht dat het hof de hiervoor in 3.3.2-3.3.3 genoemde regels heeft miskend.

3.5

De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018;

- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;

- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.101,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 17 juli 2020.

Zie onder meer HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649 (UWV/Bewindvoerder), rov. 3.4.4.

HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, rov. 3.6.2; HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, rov. 3.4.2.

Vgl. onder meer HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649 (UWV/Bewindvoerder), rov. 3.4.2.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature