Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Financieel recht. Effectenlease (Dexia). Negatieve verklaring voor recht; daarvoor vereist belang; stelplicht en bewijslast. Advisering en schadeverdeling. Buitengerechtelijke kosten en van kleur verschieten ex art. 6:96 lid 3 BW en art. 241 Rv. Geen belang bij slagen klacht in principaal cassatieberoep i.v.m. gegrondheid klacht in voorwaardelijk incidenteel beroep.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



12 april 2019

Eerste Kamer

17/05108

TT/AR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,

EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaten: mr. A.C. van Schaick en

mr. N.E. Groeneveld-Tijssens,

t e g e n

DEXIA NEDERLAND B.V.,gevestigd te Amsterdam,

VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Dexia.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. het vonnis in de zaak 3177594 UC EXPL 14-9996 JK/1218 van de kantonrechter te Utrecht van 26 augustus 2015;

b. het arrest in de zaak 200.180.105 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 augustus 2017.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Dexia heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Dexia mede door mr. B.M.H. Fleuren.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.

De advocaten van partijen hebben ieder schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3 Uitgangspunten in cassatie

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

( i) Tussen (de rechtsvoorganger van) Dexia en [eiser] is een effectenleaseovereenkomst gesloten die met een negatief saldo is geëindigd.

(ii) De zogeheten Duisenberg-regeling voor deze effectenleaseproducten is door het gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2007 op grond van de Wet collectieve afwikkeling massaschade algemeen verbindend verklaard. [eiser] heeft door middel van een opt-out-verklaring te kennen gegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.

(iii) In HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, en HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de regels en beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken zoals de onderhavige. In de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983, is daaraan feitelijk invulling gegeven door de ontwikkeling van het zogenaamde ‘hofmodel’. In HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof daarmee geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven.

(iv) Bij brief van 20 maart 2012 heeft Dexia aan [eiser] medegedeeld te zullen overgaan tot betaling aan hem van een schadevergoeding, berekend aan de hand van het hiervoor onder (iii) bedoelde hofmodel. Bij de berekening van de omvang van de schadevergoeding is Dexia ervan uitgegaan dat het aangaan van de effectenleaseovereenkomst voor [eiser] destijds geen onaanvaardbaar zware financiële last vormde als bedoeld in de hiervoor onder (iii) genoemde rechtspraak, zodat geen (gedeeltelijke) vergoeding aan [eiser] van de door hem destijds betaalde inleg heeft plaatsgevonden. Uitsluitend een gedeelte van de restschuld is vergoed.

( v) Dexia, althans haar gemachtigde, heeft [eiser] een brief gestuurd, waarbij [eiser] de mogelijkheid is geboden om aan te tonen dat hij daarnaast nog recht zou hebben op schadevergoeding. Indien [eiser] zou menen geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, kon de bijgevoegde “waiver” worden ondertekend en geretourneerd. [eiser] heeft de waiver niet ondertekend en geretourneerd.

3.2.1

Dexia vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat zij ten aanzien van de tussen haar en [eiser] gesloten effectenleaseovereenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [eiser] verschuldigd is.

3.2.2

De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.

3.2.3

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de door Dexia gevorderde verklaring voor recht alsnog uitgesproken. Daartoe heeft het onder meer als volgt overwogen.

Dexia heeft bij de door haar gevorderde verklaring voor recht voldoende belang als bedoeld in art. 3:303 BW (rov. 5.3). Van misbruik van bevoegdheid door Dexia is geen sprake (rov. 5.4). Voor de toewijsbaarheid van de gevorderde verklaring voor recht is beslissend of [eiser] nog vorderingen op Dexia heeft (rov. 5.5-5.7). De vorderingen die [eiser] pretendeert te hebben op Dexia – wegens advisering door Dexia, buitengerechtelijke kosten, het hanteren van onjuiste afrekenkoersen en het niet aankopen van aandelen overeenkomstig de overeenkomst – zijn alle ongegrond (rov. 5.8-5.15). De gevorderde verklaring voor recht is derhalve toewijsbaar (rov. 6.1).

4 Beoordeling van het middel in het principale beroep

Belang bij negatieve verklaring voor recht

4.1.1

Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.3 dat Dexia voldoende belang heeft bij haar vordering. Het onderdeel voert onder meer aan dat het hof heeft miskend dat het door Dexia gestelde en door het hof in aanmerking genomen belang van Dexia dat zij, kort gezegd, haar boeken kan sluiten, niet opweegt tegen het ‘tegen-belang’ van [eiser] dat hij ontwikkelingen in de rechtspraak met betrekking tot effectenleasecontracten kan afwachten.

4.1.2

Art. 3:302 BW bepaalt dat de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreekt. Art. 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. In dit vereiste van voldoende belang ligt besloten dat het belang bij het instellen van een vordering evenredig moet zijn aan het belang van de wederpartij en dat van een behoorlijke rechtspleging. Dat voldoende belang bestaat bij een vordering mag in beginsel worden verondersteld. Indien dat belang wordt betwist of de rechter ambtshalve opheldering wenst over dat belang, rusten de stelplicht en bewijslast terzake in beginsel op degene die de vordering instelt. (Zie voor een en ander T.M. en MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 915 en 916.)

4.1.3

Het door het hof in rov. 5.3 genoemde belang van Dexia om een einde te maken aan onzekerheid over de vraag of [eiser] jegens haar nog vorderingen geldend kan maken, is in beginsel een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW voor de door Dexia gevorderde verklaring voor recht. Dat het hof het door [eiser] hier tegenover gestelde, door het hof in rov. 5.2 onderkende belang van [eiser] om de ontwikkelingen in de rechtspraak te kunnen afwachten, van onvoldoende gewicht heeft geacht om het belang van Dexia onvoldoende te oordelen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Hierbij verdient opmerking dat, anders dan kennelijk aan het standpunt van [eiser] ten grondslag ligt, procespartijen er geen aanspraak op kunnen maken dat een procedure wordt uitgesteld of aangehouden tot in een andere (eventueel nog toekomstige) procedure het antwoord op een (mogelijke) rechtsvraag is gegeven. Die aanspraak zou te zeer afbreuk doen aan het mede in art. 6 EVRM gewaarborgde belang van de andere partij om binnen een redelijke termijn zekerheid te verkrijgen over de rechtsverhouding tussen partijen, terwijl bovendien het antwoord op de desbetreffende rechtsvraag ook in de procedure zelf kan en moet worden gegeven.

Wel kan de rechter eventueel in het feit dat een andere procedure loopt waarin dezelfde rechtsvraag speelt, ambtshalve of desverzocht aanleiding vinden om de procedure aan te houden (vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, rov. 3.7.1). De rechter dient partijen daarover te horen en tot zijn oordeel te komen aan de hand van onder meer het voorschrift dat onredelijke vertraging van de procedure dient te worden voorkomen (art. 20 lid 1 Rv en art. 6 lid 1 EVRM), de belangen van partijen en de eisen van de proceseconomie.

4.1.4

De hiervoor in 4.1.1 genoemde klacht van het onderdeel faalt dus.

Stelplicht en bewijslast bij negatieve verklaring voor recht

4.2.1

Onderdeel 2 is onder meer gericht tegen het oordeel van het hof in de rov. 5.5-5.7 omtrent de toewijsbaarheid van de gevorderde verklaring voor recht. Het onderdeel voert aan dat het hof heeft miskend dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling die ten grondslag ligt aan de gevorderde verklaring voor recht – dat Dexia aan al haar verplichtingen uit de effectenleaseovereenkomst jegens [eiser] heeft voldaan – op Dexia rusten.

4.2.2

Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling die aan een gevorderde verklaring voor recht ten grondslag ligt, rusten op degene die de verklaring vordert. Deze regel heeft het hof echter niet miskend. Het heeft immers onderzocht of Dexia voldoende heeft gesteld en, waar nodig, aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan al haar verplichtingen uit de effectenleaseovereenkomst jegens [eiser] heeft voldaan. Het hof heeft dit terecht mede gedaan aan de hand van de betwistingen van die stelling door [eiser] , die daaruit bestaan dat [eiser] heeft aangevoerd op welke punten hij meent nog een vordering op Dexia te hebben. Het oordeel van het hof komt erop neer dat die betwistingen onvoldoende onderbouwd zijn.

De hiervoor in 4.2.1 genoemde klacht van het onderdeel faalt dus.

Advisering door Dexia?

4.3.1

Onderdeel 3 is gericht tegen de rov. 5.8 en 5.9 van het bestreden arrest. Het hof heeft daarin overwogen:

“5.8 [eiser] betoogt dat Dexia zelf (althans Legio-Lease, een onderdeel van Dexia) door middel van cold calling door haar adviseurs aan [eiser] heeft geadviseerd om het effectenleaseproduct te kopen. [eiser] stelt onder verwijzing naar de arresten ECLI:NL:HR:2013:CA1725 ( […] NBG), ECLI:NL: HR:2016:2015 en ECLI:NL:HR: 2016:2012 dat die advisering meebrengt dat bij de eigenschuldverdeling niet kan worden uitgegaan van de standaardverdeling volgens het zogenaamde hofmodel, nu bij advisering van de afnemer minder oplettendheid mag worden verwacht.

5.9

In de drie genoemde arresten ging het echter steeds om advisering door een tussenpersoon. Wanneer een afnemer van een financieel product zich laat adviseren door een financieel dienstverlener als tussenpersoon, mag hij er vanuit gaan dat deze onafhankelijk en deskundig is. De afnemer behoeft dan minder snel bedacht te zijn op en behoeft zich minder snel eigener beweging te verdiepen in niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot de aanbieder zelf van het effectenleaseproduct, zo blijkt uit deze arresten. [eiser] werd evenwel geadviseerd door een adviseur in dienst van Dexia, en diende er dus rekening mee te houden dat zo’n adviseur geneigd zal zijn de eigen producten te willen verkopen. Van de in de genoemde rechtspraak beschreven uitzondering is derhalve geen sprake. De stelling van [eiser] dat Dexia hem meer verschuldigd is dan hem reeds op grond van het zogenaamde hof-model toekomt, omdat Dexia zelf hem heeft geadviseerd de effectenleaseovereenkomst aan te gaan, gaat derhalve niet op. De advisering door Dexia zelf als aanbieder moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de standaard schuldverdeling, zoals die naar aanleiding van de 2009-arresten is ontwikkeld. [eiser] stelt niet dat er over dit onderwerp nog procedures lopen waarvan de uitkomst van belang kan zijn voor zijn positie. Het hof komt tot het oordeel dat [eiser] op dit punt geen vordering op Dexia heeft.”

4.3.2

Onderdeel 3.2 klaagt dat de verwerping door het hof van het verweer van [eiser] dat hij nog een vordering op Dexia heeft wegens onjuiste advisering, onjuist of onbegrijpelijk is. Dexia heeft niet alleen haar zorgplichten als aanbieder geschonden, maar daarenboven aan [eiser] (een onjuist) advies uitgebracht, toegespitst op zijn concrete situatie. Volgens het onderdeel blijkt niet uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat de standaard schadeverdelingsregel tevens geldt voor de situatie waarin de particuliere belegger door Dexia werd geadviseerd. In een dergelijke situatie geldt volgens het onderdeel een extra zorgplicht. Het onderdeel verwijst daartoe onder meer naar HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725 ( […] NBG).

4.3.3

De situatie waarop het arrest […] NBG betrekking heeft, ziet op particuliere beleggers die zich wenden tot een onafhankelijke beleggingsadviseur voor het verkrijgen van een op hun specifieke situatie toegesneden advies. In zodanig geval rust op deze dienstverlener een bijzondere zorgplicht, die onder meer behelst dat hij naar behoren onderzoek doet naar de financiële mogelijkheden, deskundigheid en doelstellingen van zijn cliënt en dat hij hem dient te waarschuwen voor eventuele risico's die aan een voorgenomen of toegepaste beleggingsvorm zijn verbonden, alsook voor het feit dat een door de cliënt beoogde of toegepaste constructie niet past bij zijn financiële mogelijkheden of doelstellingen, zijn risicobereidheid of zijn deskundigheid. Deze plicht strekt mede ter bescherming van de cliënt tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van eigen lichtvaardigheid. Dit brengt mee dat de cliënt in beginsel ervan mag uitgaan dat de dienstverlener die zorgplicht jegens hem naleeft, en dat de cliënt bij een door die dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoeft te zijn op en zich minder snel eigener beweging behoeft te verdiepen in niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct als bedoeld in HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815 ( […] /Dexia).

4.3.4

In zaken als de onderhavige doet zich een wezenlijk andere situatie voor dan hiervoor in 4.3.3 genoemd, namelijk deze dat de belegger jegens de aanbieder van de effectenleaseovereenkomst belangstelling heeft getoond voor het aangaan van een dergelijke overeenkomst – in dit geval na te zijn benaderd door Dexia door middel van zogeheten cold calling (rov. 5.8 van het arrest van het hof) –, waarna adviseurs van Dexia hem hebben geadviseerd om effectenleaseproducten van Dexia af te nemen. Naar het hof met juistheid heeft geoordeeld, verschilt deze situatie niet wezenlijk van die welke aan de orde was in HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815 ( […] /Dexia). Het hof heeft derhalve terecht het door [eiser] gestelde advies onvoldoende geoordeeld om te komen tot een andere schadeverdeling dan bedoeld in dat arrest.

4.3.5

Gelet op het vorenstaande is onderdeel 3.2 ongegrond.

Buitengerechtelijke kosten

4.4.1

Onderdeel 4 is gericht tegen het oordeel van het hof dat [eiser] geen vordering wegens buitengerechtelijke kosten toekomt. Het hof heeft hierover overwogen:

“5.10 [eiser] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Hij stelt dat Dexia hem wel buitengerechtelijk een deel van zijn schade vergoedde, maar niets vergoedde voor de kosten die [eiser] maakte om Dexia zover te krijgen. Hij acht een forfaitaire vergoeding conform Voorwerk II redelijk. [eiser] heeft aan Leaseproces € 125,- en € 60,80 betaald. Dexia stelt (...) dat Leaseproces geen relevante buitengerechtelijke incasso-inspanningen heeft verricht; zij heeft slechts een standaard klachtbrief gestuurd, een opt-out verklaring uitgebracht, en in een collectieve brief de verjaring gestuit. Er zijn niet meer of andere werkzaamheden verricht dan die waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten, aldus Dexia.

5.11

Het hof stelt vast dat Leaseproces (ook in de visie van Dexia) wel buitengerechtelijke werkzaamheden voor [eiser] heeft verricht. Die werkzaamheden (waaronder het versturen van de opt-out verklaring) behelzen meer dan een enkele sommatie. Het merendeel van die werkzaamheden is evenwel gericht geweest op het verkrijgen van een hogere schadevergoeding dan de vergoeding (van tweederde deel van dc restschuld) die [eiser] in april 2012 van Dexia heeft ontvangen. Uit dit arrest zal blijken dat [eiser] op dat meerdere geen aanspraak heeft. Hij heeft dan ook in zoverre geen aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. [eiser] heeft dus wel aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, voor zover hij buitengerechtelijke werkzaamheden heeft moeten laten verrichten om de door hem ontvangen schadevergoeding te verkrijgen, maar niet voor de buitengerechtelijke werkzaamheden die hij heeft laten verrichten om een hogere vergoeding te verkrijgen, waarop hij thans blijkt geen recht te hebben. [eiser] heeft onvoldoende duidelijk gesteld welk deel van de gestelde buitengerechtelijke kosten betrekking heeft gehad op (en noodzakelijk is geweest voor) de verkrijging van de vergoeding die [eiser] daadwerkelijk heeft ontvangen. [eiser] heeft aldus onvoldoende duidelijk gesteld welke vordering hij op dit punt nog op Dexia heeft. Ten overvloede merkt het hof nog op dat niet valt in te zien waarom de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten meer zou kunnen of moeten bedragen dan de daadwerkelijk door [eiser] gemaakte kosten ad € 185,80.”

4.4.2

Het onderdeel klaagt onder meer dat onjuist is het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat [eiser] geen aanspraak heeft op vergoeding van kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden die zijn verricht met het oog op het verkrijgen van een hogere vergoeding dan waarop hij recht heeft. Het onderdeel voert aan dat voor toekenning van een aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten in de zin van art. 6:96 lid 2, onder b of c, BW niet is vereist dat de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (andere) schade heeft veroorzaakt. Van belang is slechts dat causaal verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten, en dat de kosten de dubbele redelijkheidstoets doorstaan, aldus het onderdeel.

4.4.3

In HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586, is overwogen dat voor vergoeding van de in art. 6:96 lid 2, onder b, BW bedoelde kosten volgens vaste rechtspraak is vereist dat: (a) condicio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten; (b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend; (c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en (d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.

Voor vergoeding van de hier bedoelde kosten is dus niet vereist dat uiteindelijk komt vast te staan dat schade is geleden (zie het zojuist genoemde arrest van 13 maart 2015 en HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423).

4.4.4

Er bestaat geen grond om anders te oordelen voor de kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder c, BW. Er zijn immers gevallen denkbaar waarin de benadeelde deze kosten als gevolg van de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis maakt in de redelijke veronderstelling dat hem in verband daarmee een bepaalde vordering toekomt. Ook als dat nadien niet of slechts tot een lager bedrag het geval blijkt te zijn, is het redelijk en past het in het stelsel van afdeling 6.1.10 BW dat hij deze kosten vergoed krijgt van de aansprakelijke persoon, mits is voldaan aan de hiervoor in 4.4.3 genoemde eisen.

4.4.5

Uit het vorenstaande volgt dat het hof niet zonder meer heeft kunnen oordelen dat [eiser] geen aanspraak heeft op vergoeding van kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden voor zover deze zijn verricht met het oog op het verkrijgen van een hogere vergoeding dan waarop hij recht blijkt te hebben. Die aanspraak kan immers op grond van vorenstaande regels ook bestaan in dat geval. De hiervoor in 4.4.2 genoemde klacht slaagt dus.

4.5.1

Het slagen van onderdeel 4 kan evenwel niet tot cassatie leiden in verband met het volgende.

4.5.2

Ook onderdeel 2 in het voorwaardelijke incidentele beroep keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.11 en wel voor zover het hof vaststelt dat de door Leaseproces voor [eiser] verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden (waaronder het versturen van de opt-out verklaring) meer behelzen dan een enkele sommatie. Het onderdeel klaagt onder meer dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe voert het aan dat de klachtbrief, de opt-out verklaring en de stuitingsbrief die Leaseproces namens [eiser] aan Dexia heeft gezonden, steeds eenvoudige brieven behelzen; dat het bovendien gaat om standaard brieven die door Leaseproces voor grote aantallen afnemers zijn verzonden; en dat Dexia in feitelijke instanties uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat de correspondentie die zij van Leaseproces heeft ontvangen, een volkomen gestandaardiseerd karakter draagt en dat daarin nergens rekening wordt gehouden met enige individuele omstandigheid van [eiser] . Het hof heeft deze essentiële stellingen van Dexia zonder enige motivering gepasseerd en aldus zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, aldus de klacht.

4.5.3

Deze klacht berust op het juiste uitgangspunt dat indien de door Leaseproces voor [eiser] verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden niet meer behelzen dan het opstellen en versturen van enkele gestandaardiseerde stukken, zoals een klachtbrief, een opt-out verklaring en stuitingsbrieven, de daarmee gemoeide kosten op grond van art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv in een procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dergelijke werkzaamheden moeten op een lijn worden gesteld met het opstellen en versturen van een aanmaning of een andere eenvoudige brief, zoals bedoeld in HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7004, rov. 3.5 en HR 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6164, rov. 5.3.2. Deze regel is niet alleen van toepassing in zaken waarin een afnemer jegens Dexia voldoening verlangt van een vordering die verband houdt met een tussen hen gesloten effectenleaseovereenkomst en in verband daarmee aanspraak maakt op vergoeding van kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden, maar ook in zaken als de onderhavige waarin Dexia jegens een afnemer een verklaring voor recht vordert dat zij aan die afnemer niets meer verschuldigd is, ook niet op het punt van de kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden. In beide gevallen wordt immers in rechte gestreden over de aanspraak of aanspraken van de afnemer jegens Dexia met het oog waarop de buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht, zodat art. 6:96 lid 3 BW en art. 241 Rv van toepassing zijn.

4.5.4

Naast de hiervoor in 4.5.3 bedoelde werkzaamheden bestaande in het opstellen en versturen van enkele gestandaardiseerde stukken, heeft [eiser] (bij conclusie van dupliek onder 10-14) nog als werkzaamheden van Leaseproces vermeld, kort gezegd, het voeren van een intakegesprek, het beoordelen van de haalbaarheid van de aanspraken van [eiser] en het adviseren daaromtrent, en het verzamelen van gegevens om de omvang van de aanspraken van [eiser] te kunnen bepalen. Dat zijn werkzaamheden die ook moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder art. 6:96 lid 3 BW en art. 241 Rv vallen. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.3 is overwogen, is na verwijzing dan ook geen ander oordeel mogelijk dan dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van zijn aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten.

4.5.5

[eiser] heeft derhalve geen belang bij vernietiging van het arrest van het hof op grond van het slagen van onderdeel 4.

4.6

De overige, hiervoor nog niet besproken klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.7

Nu het principale beroep niet tot cassatie leidt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld, zodat het geen behandeling behoeft.

5 Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het principale beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Dexia begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 12 april 2019.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature