Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/03677
Datum 8 november 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 juli 2018, nrs. 16/03775 en 16/03776, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 15/6603 en 15/6604,) betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 gegeven beschikkingen als bedoeld in artikel 3.151, lid 1, Wet IB 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van het middel
2.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende en zijn echtgenote exploiteerden in de onderhavige jaren (2012 en 2013) in de vorm van een commanditaire vennootschap onder meer drie appartementen als Bed & Breakfast (hierna: B&B). Elk appartement bestaat uit een woon- en eetkamer, een separate keuken, een slaapkamer en een badkamer.
2.2Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ter zake van de appartementen niet de willekeurige afschrijving voor startende ondernemers van artikel 3:34 Wet IB 2001 , in samenhang gelezen met artikel 7 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 , mag toepassen omdat sprake is van een van aftrek uitgesloten investering in woonhuizen als bedoeld in artikel 3.45, lid 1, letter d, Wet IB 2001 (tekst 2012 en 2013). Volgens het Hof zijn de appartementen, ook binnen het kader van het B&B-bedrijf van belanghebbende, naar hun aard en inrichting woningen en zijn zij ook bestemd om als woning te worden gebruikt. Het Hof heeft geoordeeld dat de tijdelijkheid van de bewoning en de omstandigheid dat de appartementen voor andere doeleinden niet worden aangemerkt als woning, niet maakt dat die bestemming is gewijzigd en dat de appartementen daardoor hun hoedanigheid van woonhuis niet verliezen.
2.3Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.4Bij de beantwoording van de vraag of de appartementen zijn te beschouwen als woonhuizen in de zin van artikel 3:45, lid 1, letter d, Wet IB 2001 heeft het Hof terecht vooropgesteld dat bepalend is of de appartementen opstallen zijn die naar aard en inrichting woningen zijn, en zijn bestemd om als zodanig te worden gebruikt. De hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof zijn voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard en zijn niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt daarom.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2019.
Vgl. HR 8 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8282.