Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/04039
Datum 9 juli 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 juli 2017, nummer 22/005491-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2 Beoordeling van het middel
2.1Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 179, zesde lid, Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994).
2.2De stukken van het geding waarvan de Hoge Raad kennisneemt houden in dat op 14 juli 2016 op grond van art. 164, eerste lid, WVW 1994 van de verdachte overgifte van zijn rijbewijs is gevorderd, dat de verdachte op voornoemde vordering een op zijn naam staand geldig rijbewijs heeft overgegeven, dat de Officier van Justitie op 26 juli 2016 heeft besloten het rijbewijs van de verdachte in te houden voor de duur van acht maanden en dat op 10 november 2016 aan de verdachte kenbaar is gemaakt dat het rijbewijs onverwijld zal worden teruggeven.
2.3.1Het Hof heeft bij de bestreden uitspraak aan de verdachte onder meer de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voorwaardelijk ontzegd voor de duur van acht maanden, met een proeftijd van twee jaren. Het Hof had op grond van art. 179, zesde lid, WVW 1994 moeten bevelen dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge art. 164 WVW 1994 vóór het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering zal worden gebracht, doch heeft verzuimd die aftrek te bevelen (vgl. HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3863).
2.3.2Het middel klaagt daarover terecht.
2.4In zijn arrest van 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4478 heeft de Hoge Raad ten aanzien van uitspraken waarin is verzuimd de aftrek van art. 27, eerste lid, Sr te bevelen geoordeeld dat de verdachte in cassatie niet een voldoende te respecteren belang heeft bij vernietiging op dat punt.De gronden die aan voormeld arrest ten grondslag liggen gelden op overeenkomstige wijze voor zaken waarin is verzuimd de wettelijk verplichte aftrek op grond van art. 179, zesde lid, WVW 1994 toe te passen.
2.5Het verzuim toepassing te geven aan de wettelijk voorgeschreven aftrek als bedoeld in art. 179, zesde lid, WVW 1994 vormt immers een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten. Deze wijze van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan omtrent de voor tenuitvoerlegging vatbare strafoplegging. Maar ook indien zodanige herstelbeslissing achterwege blijft, bestaat bij vernietiging van de bestreden uitspraak waarin is verzuimd de aftrek van art. 179, zesde lid, WVW 1994 te bevelen onvoldoende in rechte te respecteren belang. Er is in zo een geval immers sprake van een voor eenieder evidente vergissing op grond waarvan die uitspraak verbeterd moet worden gelezen, en wel aldus dat de bedoelde aftrek is bevolen. Een redelijk handelend openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van de strafoplegging is belast kan zich dan ook niet op het standpunt stellen dat de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid zonder die aftrek moet worden tenuitvoergelegd (vgl. HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4478).
2.6Het vorenstaande brengt mee dat het middel wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
2.7De Hoge Raad zal in voorkomende gevallen een klacht als hier aan de orde met toepassing van art. 80a RO afdoen.
3 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2019.