Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Medeplegen mensenhandel (meermalen gepleegd), art. 237f Sr en medeplegen gewoontewitwassen, art. 420bis jo. 420ter Sr. ‘Non-prosecution/non-punishment beginsel’ t.a.v. slachtoffers van mensenhandel, art. 8 EU-Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan. Beroep op niet-ontvankelijkheid OM wegens strafvervolging in strijd met in Richtlijn neergelegd beginsel, nu verdachte als slachtoffer van mensenhandel door haar ex-vriend zou zijn gedwongen tot plegen feiten. 1. Rechtstreeks beroep op Richtlijn mogelijk ? 2. Instellen vervolging in strijd met Aanwijzing mensenhandel? 3. Strafmotivering. Hof was o.g.v. 'non-prosecution/non-punishment beginsel’ gehouden toepassing te geven aan art. 9a Sr. 4. Omstandigheden van het geval bieden grond voor toepassing art. 9a Sr. 5. Verzoek tot stellen prejudiciële vragen.

Ad 1. Hof heeft i.h.k.v. ontvankelijkheid OM in vervolging van verdachte o.m. geoordeeld dat Nederlandse nationale wetgeving met het in het WvSv neergelegde opportuniteitsbeginsel voldoet aan het vereiste in art. 8 Richtlijn, voortvloeiend uit ‘non-prosecution/non-punishment beginsel’, en dat dit beginsel tevens is opgenomen in Aanwijzing. Naar het oordeel van het Hof is daarmee Richtlijn tijdig en juist in nationale wetgeving omgezet, zodat verdachte geen rechtstreeks beroep op Richtlijn toekomt. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Ad 2. Hof heeft geoordeeld dat OM in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat het niet evident is dat verdachte is gedwongen of bewogen tot het plegen van de aan haar tlgd. feiten, en dat OM ontvankelijk is in de vervolging nu met het instellen van de vervolging tegen verdachte niet in strijd met Aanwijzing is gehandeld. Mede gelet op inhoud Aanwijzing geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.

Ad 3. Ingevolge art. 26 Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel dient te worden voorzien in mogelijkheid dat geen straf wordt opgelegd aan slachtoffers van mensenhandel voor betrokkenheid bij onrechtmatige handelingen indien zij hiertoe gedwongen werden, terwijl art. 8 Richtlijn voorschrijft dat maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat bevoegde nationale autoriteiten gerechtigd zijn slachtoffers van mensenhandel niet te vervolgen of te bestraffen wegens gedwongen betrokkenheid bij criminele activiteiten die rechtstreeks gevolg is van jegens hen gepleegde handelingen. Daargelaten dat Nederlands strafrecht in art. 9a Sr een voorziening kent die aan deze tot de wetgever gerichte bepalingen tegemoet komt, kan aan art. 26 Verdrag en art. 8 Richtlijn niet worden ontleend dat rechter in een geval waarop die bepalingen zien, verplicht is tot daadwerkelijke toepassing van art. 9a Sr, terwijl ook overigens geen rechtsregel, waaronder begrepen die in Aanwijzing, tot die toepassing verplichtte (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BP9394).

Ad 4. Klacht gericht tegen ’s Hofs oordeel dat de omstandigheden van het onderhavige geval geen grond bieden voor toepassing van art. 9a Sr, faalt nu ‘s Hofs oordeel niet onbegrijpelijk is gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat Hof niet aannemelijk heeft geacht dat verdachte door de situatie waarin zij zich bevond is gedwongen of bewogen tot de uitbuiting van een of meer van de in de bewezenverklaring genoemde slachtoffers, in welk verband Hof heeft geoordeeld dat verdachte bewezenverklaarde feiten vrijwillig heeft begaan.

Ad 5. Hof heeft bij afwijzing van verzoek tot stellen prejudiciële vragen aan het HvJEU kennelijk geoordeeld dat geen grond voor twijfel bestaat over uitleg van recht van EU v.zv. relevant voor beoordeling en beslissing van onderhavige zaak. Dat oordeel is juist. HR ziet zelf evenmin aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen van uitleg aan HvJEU.

Volgt verwerping.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



13 november 2018

Strafkamer

nr. S 17/03852

MD/CeH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juli 2017, nummer 23/000272-14, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en tot afwijzing van het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

2 Beoordeling van het eerste middel

2.1.

Het middel komt onder meer op tegen de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte wegens strijd met het in overweging 14 en art. 8 van de Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan (PbEU L 101/1, hierna: de Richtlijn) neergelegde 'non-prosecution/non-punishment beginsel', alsmede met het bepaalde in de Aanwijzing mensenhandel van 21 juni 2013, Stcrt. 2013, 16816 (hierna: de Aanwijzing).

2.2.1.

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"1. zij in de periode van 1 mei 2011 tot en met 15 juli 2012 te Amsterdam en Den Haag, tezamen en in vereniging met een ander, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] door dwang en een of meer andere feitelijkheden en door dreiging met een of meer andere feitelijkheden en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft gehuisvest, met het oogmerk van uitbuiting van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3]

en

voornoemde [betrokkene 1] heeft medegenomen met het oogmerk [betrokkene 1] in een ander land, te weten in Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling

en

[betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en met een van de voornoemde middelen heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden)

en

met een of meer van de voornoemde middelen en omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan zij, verdachte en haar mededader wisten, althans redelijkerwijs moesten vermoeden dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zich daardoor beschikbaar stelden tot het verrichten van arbeid of diensten te weten: prostitutiewerkzaamheden

en

opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3]

en

[betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] met een of meer van de voornoemde middelen en/of omstandigheden heeft gedwongen en/of bewogen haar, verdachte en haar mededader te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] met of voor een derde,

bestaande die dwang en die andere feitelijkheden en die dreiging met een of meer andere feitelijkheden en dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en dat misbruik van een kwetsbare positie en dat huisvesten en dat dwingen en/of bewegen en dat handelingen ondernemen en dat voordeel trekken hierin dat zij, verdachte en haar mededader

ten aanzien van [betrokkene 1]

- [betrokkene 1] haar reiskosten, om te komen vanuit Hongarije naar Nederland hebben voorgeschoten om voor haar en haar mededader op fifty fifty basis in de prostitutie te komen werken en

- [betrokkene 1] in Amsterdam hebben gehuisvest en

- eenmaal een prostitutiekamer voor [betrokkene 1] hebben betaald en

- [betrokkene 1] bescherming hebben aangeboden (bij haar prostitutiewerkzaamheden)

- [betrokkene 1] via Western Union geld heeft laten overmaken naar personen in Hongarije of

- [betrokkene 1] meermalen de gedeeltelijke, door [betrokkene 1] verdiende, prostitutieverdiensten aan haar en haar mededader heeft laten afstaan

en

ten aanzien van [betrokkene 2]

- [betrokkene 2] telkens door tegen haar te schreeuwen (onder andere als zij naar hun mening niet genoeg verdiende) onder psychische druk hebben gezet en gehouden en haar hebben voorgehouden dat zij aan verdachte en/of haar mededader een schuld had in te lossen en

- [betrokkene 2] in Amsterdam hebben gehuisvest en

- [betrokkene 2] een of meermalen heeft gecontroleerd terwijl zij in de prostitutie aan het werk was en

- [betrokkene 2] hebben geïnstrueerd welke antwoorden zij moest geven als zij door de politie werd gecontroleerd en

- [betrokkene 2] gedwongen haar gedeeltelijke prostitutieverdiensten aan haar, verdachte en haar mededader af te staan

en

ten aanzien van [betrokkene 3]

- [betrokkene 3] in Amsterdam hebben gehuisvest en

- met [betrokkene 3] hebben afgesproken dat zij van haar prostitutieverdiensten elke dag 50 euro zou betalen aan haar en haar mededader

- [betrokkene 3] te kennen heeft gegeven dat zij de prostitutiekamer in Den Haag van haar verdachte diende te betalen en

- [betrokkene 3] heeft gezegd dat zij haar kind, dat woonde bij die [betrokkene 3]' moeder in Hongarije niet meer mocht zien zolang zij haar schuld nog niet had afbetaald aan haar verdachte en haar mededader en

- [betrokkene 3] heeft gedreigd haar familie in Hongarije te verwittigen van haar prostitutiewerkzaamheden en [betrokkene 3] heeft gedreigd geld te vragen aan haar, [betrokkene 3]' moeder;

2. zij in de periode van 1 mei 2011 tot en met 15 juli 2012, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij, verdachte, telkens tezamen en in vereniging met een ander, in bovengenoemde periode bij wijze van gewoonte, contante geldbedragen, te weten telkens een groot deel van de verdiensten uit de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] verrichte prostitutiewerkzaamheden, verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet en daarvan gebruikt gemaakt terwijl zij wist dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."

2.2.2.

Het Hof heeft het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie wegens schending van het zogenoemde 'non-prosecution/non-punishment beginsel' als volgt samengevat en verworpen:

"Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden in de vervolging vanwege schending van het beginsel. Zij heeft hiertoe het volgende naar voren gebracht.

Uit de artikelen 8 en 12 alsmede de overwegingen 14 en 20 van de Richtlijn 2011/36/EU moet worden afgeleid dat slachtoffers van mensenhandel niet vervolgd mogen worden voor strafbare feiten die het rechtstreeks gevolg zijn van die mensenhandel. De artikelen 11 en 12 van de Richtlijn kennen het recht op bescherming toe aan individuen, te weten slachtoffers van mensenhandel tijdens het strafonderzoek en de strafprocedure. De verdediging doet een rechtstreeks beroep op deze bepalingen, nu de Richtlijn niet juist is omgezet. De Richtlijn is geïmplementeerd via een wet die in 2013 in werking is getreden. Artikel 8 is ge ïmplementeerd via de Aanwijzing mensenhandel. De wetsgeschiedenis houdt in dat het openbaar ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel gebruik dient te maken van de mogelijkheid om dergelijke zaken te seponeren. De verdachte had niet vervolgd mogen worden, nu zij zelf slachtoffer is van mensenhandel die is gepleegd door de medeverdachte [medeverdachte]. Voor zover zij al uitvoeringshandelingen heeft verricht, zijn er zeer sterke aanwijzingen dat deze een rechtstreeks gevolg waren van de positie waarin zij verkeerde. Het openbaar ministerie was hiermee bekend, hetgeen blijkt uit het feit dat aan de medeverdachte de uitbuiting van de verdachte ten laste was gelegd.

(...)

Het oordeel van het hof

geen rechtstreekse werking Richtlijn 2011/36/EU

Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot het beginsel in algemene zin werd overwogen, vloeit voort dat het hof van oordeel is dat de vraag, of sprake is van een vervolging in strijd met dit beginsel, moet worden beoordeeld naar nationaal recht. Dat zou slechts anders zijn als de Richtlijn niet of niet juist zou zijn omgezet. Daarvan is echter geen sprake. De wetgever heeft terecht geconstateerd dat de nationale wetgeving met het in het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel reeds voldeed aan het vereiste van artikel 8 van de Richtlijn. Het opportuniteitsbeginsel brengt immers mee dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen kan afzien van de (verdere) vervolging van strafbare feiten op gronden aan het algemeen belang ontleend (artikel 167 lid 2 Sv en artikel 242 lid 2 Sv). Daarbij komt dat het non-prosecution/non-punishment beginsel inmiddels is neergelegd in de Aanwijzing mensenhandel van het openbaar ministerie (hierna: de Aanwijzing).Het hof voegt hieraan nog toe dat het, anders dan de verdediging, van oordeel is dat de artikelen 11 en 12 geen betrekking hebben op het beginsel en daarvoor evenmin van belang zijn. Deze bepalingen betreffen respectievelijk het verlenen van bijstand en ondersteuning aan slachtoffers van mensenhandel voor tijdens en na de strafprocedure en de bescherming van slachtoffers tijdens het strafonderzoek in de strafprocedure. Naar het oordeel van het hof kunnen deze bepalingen niet anders worden begrepen dan dat deze zien op de bescherming van slachtoffers in het kader van de strafrechtelijke procedure tegen de verdachten van de jegens hen gepleegde mensenhandel. Anders gezegd: voor wat betreft uitbuiting in de prostitutie gaan die bepalingen over de bescherming van prostituees-slachtoffers in de strafzaak tegen hun pooiers.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat een rechtstreeks beroep op de Richtlijn 2011/36/EU en het daarin neergelegde beginsel niet mogelijk is, nu Nederland die Richtlijn tijdig en juist heeft omgezet. Het hof overweegt ten overvloede dat een dergelijk beroep niet zou slagen, nu die Richtlijn geen beletsel inhoudt op het vervolgen van slachtoffers van mensenhandel voor door hen gepleegde strafbare feiten.

ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo'n uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet in strijd met zijn eigen beleidsuitgangspunten, zoals opgenomen in een (in de Staatscourant gepubliceerde) aanwijzing.

Het openbaar ministerie heeft het beginsel als volgt opgenomen in de Aanwijzing:

Slachtoffers van mensenhandel hebben recht op bescherming tegen vervolging en bestraffing wegens criminele activiteiten tot het plegen waarvan zij zijn gedwongen of bewogen, als rechtstreeks gevolg van het feit dat zij slachtoffer zijn van mensenhandel. Dit recht op bescherming staat niet in de weg aan een vervolging of bestraffing voor misdrijven die zij vrijwillig hebben begaan of waaraan zij vrijwillig hebben deelgenomen. In de gevallen waarin het evident is dat slachtoffers gedwongen zijn tot het plegen van misdrijven kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een sepot, het vorderen van schuldigverklaring zonder oplegging van straf (artikel 9a Sr), of het toepassen van strafuitsluitingsgronden en /of strafvermindering.

Het hof stelt vast dat het element van dwang, dat in de EU-Richtlijn en de hierboven genoemde verdragen tot uitdrukking komt en als zodanig onderdeel uitmaakt van het beginsel, in de Aanwijzing eveneens een voorwaarde vormt voor de (eventuele) vrijwaring van vervolging van slachtoffers van mensenhandel. Daarnaast is in de Aanwijzing opgenomen dat slachtoffers van mensenhandel recht hebben op bescherming tegen vervolging of bestraffing als zij zijn bewogen tot het plegen van strafbare feiten.

Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie in redelijkheid kon oordelen dat het op grond van het dossier niet evident is dat de verdachte door [medeverdachte] is gedwongen of bewogen tot het plegen van de feiten die aan haar zijn ten laste gelegd. De conclusie is dat het openbaar ministerie met het instellen van vervolging tegen de verdachte niet heeft gehandeld in strijd met voornoemde Aanwijzing. Dat het openbaar ministerie [medeverdachte] mede heeft vervolgd voor de uitbuiting van de verdachte doet daaraan niet af. Nu ook overigens niet is gebleken dat het instellen of voortzetten van de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, verwerpt het hof het verweer."

2.3.

De te dezen toepasselijke regelgeving is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1 tot en met 4.4. Daarvan is in het bijzonder van belang:

- art. 8 van de Richtlijn:

"De lidstaten nemen, in overeenstemming met de grondbeginselen van hun rechtsorde, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde nationale autoriteiten gerechtigd zijn slachtoffers van mensenhandel niet te vervolgen of te bestraffen wegens gedwongen betrokkenheid bij criminele activiteiten die een rechtstreeks gevolg is van een van de in artikel 2 bedoelde, jegens hen gepleegde handelingen. "

- de Aanwijzing, die onder het opschrift "Vervolging" onder meer inhoudt:

"2. Niet vervolging en niet-bestraffing van het slachtoffer (beginselen van non-prosecution en non-punishment)

Slachtoffers van mensenhandel hebben recht op bescherming tegen vervolging en bestraffing wegens criminele activiteiten, tot het plegen waarvan zij zijn gedwongen of bewogen, als rechtstreeks gevolg van het feit dat zij slachtoffer zijn van mensenhandel. Dit recht op bescherming staat niet in de weg aan een vervolging of bestraffing voor misdrijven die zij vrijwillig hebben begaan of waaraan zij vrijwillig hebben deelgenomen. In de gevallen waarin het evident is dat slachtoffers gedwongen zijn tot het plegen van misdrijven kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een sepot, het vorderen van schuldigverklaring zonder oplegging van straf (art. 9a Sr), of het toepassen van strafuitsluitingsgronden en/of strafvermindering."

2.4.1.

Het middel komt onder meer op tegen de verwerping door het Hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte. De eerste klacht is gericht tegen 's Hofs oordeel dat een rechtstreeks beroep op de Richtlijn niet mogelijk is.

2.4.2.

Het Hof heeft in het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte onder meer geoordeeld dat de Nederlandse nationale wetgeving met het in het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel voldoet aan het vereiste in art. 8 van de Richtlijn, voortvloeiend uit het zogenoemde 'non-prosecution/non-punishment beginsel', en dat dit beginsel tevens is opgenomen in de Aanwijzing. Naar het oordeel van het Hof is daarmee de Richtlijn tijdig en juist in nationale wetgeving omgezet, zodat de verdachte geen rechtstreeks beroep op de Richtlijn toekomt. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

2.4.3.

De tweede klacht keert zich tegen het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie met het instellen van vervolging niet in strijd met de Aanwijzing heeft gehandeld.

2.4.4.

Het Hof heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat het niet evident is dat de verdachte is gedwongen of bewogen tot het plegen van de aan haar tenlastegelegde feiten, en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging nu met het instellen van de vervolging tegen de verdachte niet in strijd met de Aanwijzing is gehandeld. Mede gelet op de inhoud van de Aanwijzing geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.

2.4.5.

De klachten falen.

3 Beoordeling van het derde middel

3.1.

Het middel richt zich tegen de strafoplegging en de motivering daarvan. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat het Hof het verweer strekkende tot toepassing van art. 9a Sr op grond van het zogenoemde 'non-prosecution/non-punishment beginsel' ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.

3.2.

Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden. Het Hof heeft deze straf, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt gemotiveerd:

"Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde en voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar met aftrek van de tijd die zij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van de tijd die zij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. (...)

Het standpunt van de raadsman

De raadsman heeft bepleit dat in het geval van een bewezenverklaring toepassing dient te worden gegeven aan het rechterlijk pardon zoals neergelegd in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, gelet op het non-punishment beginsel (hierna wederom: het beginsel). (...)

Het oordeel van het hof

Het beroep op toepassing van artikel 9a Sr .

Voor wat betreft het oordeel van het hof over de toepasselijkheid en de inhoud van het beginsel verwijst het hof naar de hiervoor gegeven inleidende beschouwing. Deze leiden het hof tot de conclusie dat straffeloosheid op zijn plaats is als de verdachte gedwongen of bewogen zou zijn geweest de tegen haar bewezen verklaarde strafbare feiten te plegen en deze feiten het rechtstreeks gevolg zouden zijn van de jegens dat slachtoffer gepleegde mensenhandel. Het hof verwijst wat dit betreft naar hetgeen in het kader van de psychische overmacht werd overwogen. Daarin kwam het hof al tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld onder dwang of drang of dat zij is bewogen tot het medeplegen van mensenhandel jegens anderen. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.

Het hof begrijpt het betoog van de raadsman aldus, dat het non-punishment beginsel zo moet worden uitgelegd dat het dwangmiddel waarmee een verdachte zelf is uitgebuit - te weten het misbruik van zijn kwetsbare situatie -, tevens heeft te gelden als het dwangmiddel waardoor hij strafbare feiten heeft gepleegd. Het hof deelt deze opvatting niet. Weliswaar laten zich situaties denken waarin dit het geval is maar dat geldt zeker niet voor alle strafbare feiten die door een slachtoffer van mensenhandel worden gepleegd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

De in de inleidende beschouwing geciteerde teksten, noch de Aanwijzing bieden duidelijkheid over precieze reikwijdte van het non-punishment beginsel. Wel zijn in de considerans van de Richtlijn enige voorbeelden gegeven van strafbare feiten die onder het non-punishment beginsel vallen, zoals het gebruik van valse documenten en overtredingen van de prostitutie- of immigratiewetgeving. Een limitatieve opsomming van strafbare feiten die onder de bescherming kunnen vallen, behelst de considerans echter niet. Het hof begrijpt uit de gegeven voorbeelden dat de opstellers van de Richtlijn strafbare feiten voor ogen hebben gehad die samenvallen, of zeer nauw samenhangen, met het brengen van een slachtoffer in een uitbuitingssituatie en met de werkzaamheden waartoe hij vervolgens is gedwongen. Het hof vat dit aldus op, dat in dergelijke gevallen (mits daadwerkelijk van dat samenvallen of die zeer nauwe samenhang sprake is) kan worden aangenomen dat de dwangmiddelen waarmee de uitbuiter het slachtoffer in een uitbuitingssituatie heeft gebracht en gehouden, het slachtoffer er tevens toe hebben gebracht deze feiten te plegen. Dergelijke feiten kunnen daarom worden gezien als het rechtstreeks gevolg van de in het kader van de mensenhandel op het slachtoffer uitgeoefende dwang.

Dat kan niet worden gezegd van deelneming door een slachtoffer aan de uitbuiting van andere slachtoffers. De dwang waarmee een slachtoffer in een uitbuitingssituatie wordt gebracht en gehouden leidt er immers niet rechtstreeks toe dat hij ook zelf tot uitbuiting overgaat. Het is dan ook de vraag of en zo ja op welke grond, in dergelijke gevallen kan worden aangenomen dat het slachtoffer tot het plegen van die feiten is gedwongen dan wel bewogen en derhalve of het non-punishment beginsel toepassing moet vinden.

Ter beantwoording van die vraag heeft het hof gelet op de tekst en de ratio van voornoemde bepalingen zoals weergegeven in overweging 14 van de considerans, en op de in artikel 8 van de Richtlijn neergelegde causaliteitseis. Ook heeft het hof acht geslagen op de implementatie van die bepalingen in Nederland in het bijzonder in de Aanwijzing. Hierbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat het non-punishment beginsel mede ziet op de bescherming van de mensenrechten van slachtoffers van mensenhandel. Een en ander brengt het hof tot het oordeel dat denkbaar is dat onder omstandigheden moet worden aangenomen dat een slachtoffer van mensenhandel door de uitbuitingssituatie waarin hij terecht gekomen is, wordt gedwongen of bewogen tot het plegen van strafbare feiten die minder nauw met die uitbuiting samenhangen. Een voorbeeld van dat soort feiten is het medeplegen van, of de medeplichtigheid aan mensenhandel. Het hof is van oordeel dat dit het geval kan zijn indien die feiten het rechtstreeks gevolg zijn van de mensenhandelsituatie waarin het slachtoffer verkeerde. Of dat laatste het geval is hangt naar het oordeel van het hof af van de concrete omstandigheden van het geval, waaronder (doch niet uitsluitend) de (aard van de) door de mensenhandelaar aangewende dwangmiddelen, de duur van de mensenhandelsituatie waarin het slachtoffer zich bevond, de mate van afhankelijkheid van het slachtoffer ten opzichte van de mensenhandelaar, de aard van de door het slachtoffer begane strafbare feiten en de rol en de eigen belangen daarbij en de (mate van) vrijwilligheid bij het plegen van die strafbare feiten.

Toegepast op de onderhavige situatie overweegt het hof als volgt.

[medeverdachte] is bij vonnis van de rechtbank van 9 januari 2014 vrijgesproken van mensenhandel ten opzichte van de verdachte. Die vrijspraak ligt, zoals hiervoor overwogen, thans in hoger beroep niet voor. Met de verdediging en de advocaat-generaal is het hof echter van oordeel dat voor het aannemen van het slachtofferschap geen daartoe veroordelend vonnis is vereist. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof af dat de verdachte op de jonge leeftijd van achttien jaar een relatie is aangegaan met de acht jaar oudere [medeverdachte]. Al in Hongarije is zij in de prostitutie beland. Zij zijn vervolgens verhuisd naar Nederland, omdat de verdachte daar met haar werk in de prostitutie meer zou kunnen verdienen. Anders dan in Hongarije heeft [medeverdachte] in Nederland niet gewerkt. De verdachte is steeds, ook toen andere meisjes voor [medeverdachte] werkten, zelf in de prostitutie aan het werk gebleven. De verdachte was in de ten laste gelegde periode verliefd op [medeverdachte] en voelde zich afhankelijk van hem. Voorts heeft het hof uit de stukken en uit zijn eigen waarneming ter terechtzitting de indruk gekregen dat de verdachte beschikt over een lager dan gemiddelde intelligentie.

Het hof ziet haar dan ook als een kwetsbare verdachte. Dat brengt echter niet met zich mee dat zij reeds daarom kan worden aangemerkt als slachtoffer van mensenhandel.

Aan de andere kant is immers ook uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting naar voren gekomen dat de verdachte meeprofiteerde van zowel haar eigen werkzaamheden als van de uitbuiting van de andere vrouwen. [medeverdachte] was haar partner. Tussen hen was sprake van een langdurige en kennelijk serieuze relatie. Zij en [medeverdachte] werden door de slachtoffers ook als een stel gezien.

Zij deelde de inkomsten met [medeverdachte]. Het hof acht het daarbij van minder belang of zij zelf over geld beschikte of dat zij van [medeverdachte] kreeg wat zij vroeg, zoals zij zelf heeft verklaard.

Over de verhouding tussen haar en [medeverdachte] is aldus onvoldoende gebleken om te kunnen komen tot de conclusie dat hij haar heeft uitgebuit. Omdat het tegendeel echter evenmin zonder meer kan worden aangenomen, laat het hof in het midden of zij als slachtoffer in de zin van het beginsel kan worden aangemerkt. Het zal daarom ingaan op de vraag of de verdachte door haar situatie is gedwongen of bewogen tot het plegen van de bewezenverklaarde feiten.

Zoals hiervoor reeds werd overwogen, voelden de slachtoffers zich met name door de verdachte onder druk gezet. Zelf heeft de verdachte bij de politie verklaard dat twee van de slachtoffers voor haar en haar man werkten. Dat [medeverdachte] de verdachte onder druk heeft gezet om zich aldus op te stellen is niet gebleken. De verdachte heeft dat ook niet verklaard. Het hof ziet de verklaring voor haar opstelling veeleer in het gegeven dat het ook in haar belang was dat de slachtoffers geld binnenbrachten, omdat dat geld mede aan haar ten goede kwam.

Een en ander beschouwend komt het hof tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte door de situatie waarin zij zich bevond is gedwongen of bewogen tot de uitbuiting van een of meer van de in de bewezenverklaring genoemde slachtoffers. Het is van oordeel dat zij de bewezenverklaarde feiten vrijwillig heeft begaan. Het verweer wordt verworpen.

De strafmaat

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregelen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

De verdachte heeft zich, samen met haar ex-partner, schuldig gemaakt aan mensenhandel. Ook heeft zij er in die periode een gewoonte van gemaakt de opbrengsten daarvan wit te wassen. Mensenhandel is een ernstig feit, omdat het leidt tot de schending van fundamentele mensenrechten, waarbij inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van de slachtoffers. Daarom past daarop in beginsel slechts een gevangenisstraf. Ook witwassen is een ernstig strafbaar feit, omdat daardoor de integriteit van het financiële verkeer in het geding is. Geld dat van misdrijf afkomstig is wordt als legaal verkregen geld uitgegeven en overgeboekt. Ook voor dergelijke feiten plegen gevangenisstraffen te worden opgelegd.

Bij de beslissing over de vraag hoe hoog de straf moet zijn en of die onvoorwaardelijk of (deels) voorwaardelijk moet worden opgelegd spelen diverse factoren een rol. Sommige daarvan zijn strafverzwarend, andere juist strafverminderend.

Het hof constateert dat de verdachte en [medeverdachte] zich gedurende ruim één jaar met de uitbuiting van vrouwen in de prostitutie hebben beziggehouden en daarbij drie slachtoffers hebben gemaakt. Het enige motief voor dit handelen lijkt de hang naar geld te zijn geweest. De verdachte heeft weliswaar gesteld dat [medeverdachte] het geld beheerde en dat zij daarover niet kon beschikken, maar uit de bewijsmiddelen volgt dat ook zij van de gezamenlijk inkomsten profiteerde. [medeverdachte] had de leidende rol, maar de verdachte ondersteunde hem actief. De slachtoffers waren net als de verdachte en [medeverdachte] afkomstig uit Hongarije en naar Nederland gekomen om uit uiterst armoedige omstandigheden te ontsnappen. Zij meldden zich vrijwillig bij de verdachte en [medeverdachte] voor onderdak in Amsterdam, om van daaruit in de prostitutie werkzaam te zijn. Zij moesten dan wel een belangrijk deel van hun inkomsten afstaan. [medeverdachte] maakte daartoe een financiële afspraak die ten aanzien van twee van de slachtoffers inhield dat naast een bijdrage voor kost en inwoning, dagelijks de helft van het verdiende bedrag moest worden afgedragen. Met het derde slachtoffer was de afspraak dat € 50 per dag werd afgestaan. Die afspraak werd door de slachtoffers ervaren als een noodzakelijk kwaad: er stond geen concrete tegenprestatie tegenover, maar andere pooiers eisten nog meer en zelfstandig werken was ten gevolge van problemen met de taal en de onbekendheid met de Nederlandse situatie geen optie. Daarom werd met deze ongunstige voorwaarden akkoord gegaan. Daarbij kwam dat, eenmaal aan het werk, op de slachtoffers druk werd uitgeoefend om te verdienen. Wanneer niet genoeg werd verdiend, ontstond een schuld die moest worden terugbetaald. Er werd geschreeuwd en soms gedreigd. Juist bij het uitoefenen van druk en het dreigen speelde de verdachte een belangrijke rol. Alle slachtoffers hebben verklaard dat het niet zozeer [medeverdachte], maar juist de verdachte was die zich agressief opstelde en voor wie zij bang waren. Dat vindt bevestiging in de afgeluisterde gesprekken tussen [medeverdachte] en de verdachte, waarin de verdachte [medeverdachte] erop aansprak dat hij harder moest zijn naar een van de slachtoffers. Daarbij zei zij letterlijk dat de meisjes bang zijn voor haar en niet voor [medeverdachte].

Anderzijds hadden de slachtoffers relatief veel vrijheid. Zij gingen af en toe terug naar Hongarije en kregen dan zo nodig van [medeverdachte] geld mee, dat dan wel later weer moest worden terugbetaald. Ook konden zij alle drie de werkrelatie verlaten toen zij dat wilden.

Het hof merkt nog op dat het minder dan de advocaat-generaal waarde toekent aan de opmerking van [medeverdachte], in het afgeluisterde telefoongesprek met de verdachte van 14 juli 2012, dat sprake was 'psychische terreur'. Het hof wijst daartoe bijvoorbeeld op het gesprek van 10 juli 2012, waarin [medeverdachte] de verdachte vermanend toesprak dat zij niet zo tekeer moest gaan. In dat gesprek zei hij onder meer: "Niemand hoeft bedreigd worden, als iemand weg wil gaan dan moet hij gaan. Je kan het toch niet tegenhouden. We zijn toch geen Jozsi's en zo." Het dossier geeft de indruk dat sprake was van een enigszins ambivalente verhouding tussen de verdachte en [medeverdachte] enerzijds en de slachtoffers anderzijds. Het slachtoffer [betrokkene 2] verwoordde het als volgt: "Het was hulp, maar ook dwang". Het hof ziet dit als een adequate beschrijving van de situatie. Het hof concludeert dan ook dat zonder meer sprake is geweest van uitbuiting, met alle gevolgen voor de slachtoffers van dien, maar dat deze uitbuiting anderzijds niet met een ernstige mate van dwang en dreiging gepaard is gegaan.

Voor wat betreft het witwassen overweegt het hof dat het - populair gezegd - uitgeven van het met de mensenhandel buitgemaakte geld zozeer samenhangt met die mensenhandel dat het hof, hoewel sprake is van een afzonderlijk strafbaar feit, geen grond ziet een hogere straf op te leggen dan het gedaan zou hebben als dit feit niet was ten laste gelegd en bewezen verklaard.

Als strafverminderende omstandigheid ziet het hof voorts de persoon van de verdachte. Zij is, zoals hiervoor reeds overwogen, op jonge leeftijd een relatie aangegaan met de acht jaar oudere [medeverdachte]. Al in Hongarije is zij in de prostitutie beland. Zij zijn vervolgens verhuisd naar Nederland, omdat de verdachte daar met haar werk in de prostitutie meer zou kunnen verdienen. In Nederland heeft [medeverdachte] niet gewerkt. De verdachte is steeds, ook toen andere meisjes voor [medeverdachte] werkten, in de prostitutie aan het werk gebleven. Zij was verliefd op [medeverdachte] en voelde zich afhankelijk van hem. Voorts heeft het hof de indruk gekregen dat de verdachte beschikt over een lager dan gemiddelde intelligentie.

Het hof weegt ten slotte mee dat de feiten tussen de vijf en zes jaar geleden hebben plaatsgevonden. Sindsdien is de verdachte, naar ter terechtzitting aannemelijk is geworden, een ander leven gaan leiden. Zij heeft een nieuwe partner en een kind en leeft van een uitkering. Zij is niet meer in aanraking gekomen met justitie.

Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 juni 2017 is zij niet eerder onherroepelijk veroordeeld.

Alles afwegend is het hof van oordeel dat voor de onderhavige feiten oplegging van een gevangenisstraf van vierentwintig maanden passend zou zijn. Het hof is echter met de verdediging en de advocaat-generaal van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden doordat de behandeling in hoger beroep op het moment van de uitspraak drie jaar en bijna zes maanden zal hebben geduurd, zonder dat sprake is van omstandigheden die een dergelijke lange duur rechtvaardigen. Het hof is dan ook van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden met bijna achttien maanden. Het hof zal daarom de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf aanzienlijk matigen zoals hieronder vermeld."

3.3.

De eerste klacht van het middel berust op de opvatting dat het Hof op grond van het zogenoemde 'non-prosecution/non-punishment beginsel' gehouden was toepassing te geven aan art. 9a Sr.

Ingevolge art. 26 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel (Trb. 2006, 99; hierna: het Verdrag) dienen de bij het Verdrag aangesloten Partijen te voorzien in de mogelijkheid dat geen straf wordt opgelegd aan slachtoffers van mensenhandel voor betrokkenheid bij onrechtmatige handelingen indien zij hiertoe gedwongen werden. Het Verdrag is voor Nederland op 1 augustus 2010 in werking getreden.

Ingevolge art. 8 van de Richtlijn nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde nationale autoriteiten gerechtigd zijn slachtoffers van mensenhandel niet te vervolgen of te bestraffen wegens gedwongen betrokkenheid bij criminele activiteiten die een rechtstreeks gevolg is van jegens hen gepleegde handelingen.

Daargelaten dat het Nederlandse strafrecht in art. 9a Sr een voorziening kent die aan deze tot de wetgever gerichte bepalingen tegemoet komt, kan aan art. 26 van het Verdrag en art. 8 van de Richtlijn niet worden ontleend dat de rechter in een geval waarop die bepalingen zien, verplicht is tot daadwerkelijke toepassing van art. 9a Sr, terwijl ook overigens geen rechtsregel, waaronder begrepen die in de Aanwijzing, tot die toepassing verplichtte (vgl. HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9394).

Het middel faalt in zoverre.

3.4.

Voorts klaagt het middel dat het oordeel van het Hof dat de omstandigheden van het onderhavige geval geen grond bieden voor toepassing van art. 9a Sr, niet begrijpelijk is.

Deze klacht faalt nu het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat de verdachte door de situatie waarin zij zich bevond is gedwongen of bewogen tot de uitbuiting van een of meer van de in de bewezenverklaring genoemde slachtoffers, in welk verband het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten vrijwillig heeft begaan.

4 Prejudiciële vragen

4.1.

Voor zover het eerste en het derde middel klagen dat het Hof een (voorwaardelijk) verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen, kunnen zij evenmin tot cassatie leiden, nu het Hof in dat verband kennelijk heeft geoordeeld dat geen grond voor twijfel bestaat over de uitleg van het recht van de Europese Unie voor zover relevant voor de beoordeling en beslissing van de onderhavige zaak. Dat oordeel is, mede in het licht van hetgeen hiervoor met betrekking tot de in cassatie aangevoerde middelen is overwogen, juist.

4.2.

Naar aanleiding van het verzoek in de schriftuur tot het stellen van prejudiciële vragen overweegt de Hoge Raad in aansluiting op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen dat zich niet het geval voordoet dat het in de schriftuur opgeworpen vraagpunt "duidelijkheid te verkrijgen over de reikwijdte van de in overweging 14 van de preambule en art. 8 van de Richtlijn bedoelde bescherming van slachtoffers en de omstandigheden waaronder en de wijze waarop zij tegen bestraffing moeten worden beschermd", een voldoende concrete vraag van uitleg van het recht van de Europese Unie inhoudt waarop het antwoord relevant kan zijn voor de uitkomst van deze zaak. Ook overigens ziet de Hoge Raad in hetgeen in de onderhavige zaak aan de orde is geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen van uitleg aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

5 Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2018.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature